ECLI:NL:HR:2025:577

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
12 april 2025
Zaaknummer
23/03119
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1979 is geboren. De betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het hof van 9 augustus 2023, waarin het hof oordeelde dat er geen rechtsgevolg was verbonden aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat er geen consequenties verbonden moesten worden aan de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 91.123 verminderd met € 5.000. Dit arrest volgt op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad in 2020, waarin ook al aandacht werd besteed aan de redelijke termijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03119 P
Datum15 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2023, nummer 21-003243-20, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag, tot vermindering van de hoogte daarvan door de Hoge Raad en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof geen rechtsgevolg heeft verbonden aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
2.2.1
Het hof heeft over de redelijke termijn overwogen:
“In deze zaak is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden overschreden.
De redelijke termijn is aangevangen op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat het moment waarop in deze zaak de redelijke termijn is aangevangen, het moment is waarop de machtiging Strafrechtelijk Financieel Onderzoek aan betrokkene is betekend, te weten op 30 januari 2013.
De behandeling van de ontnemingszaak heeft in eerste aanleg niet binnen twee jaar plaatsgevonden. De beslissing is op 17 oktober 2016 uitgesproken. Op 24 oktober 2016 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof heeft op 10 juli 2019 arrest gewezen. Ook in die fase is de redelijke termijn overschreden. Het hof heeft in het arrest van 10 juli 2019 rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, in die zin dat het hof bij de strafoplegging in de hoofdzaak rekening heeft gehouden met de lange duur van de behandeling. Het hof heeft daarom in de ontnemingszaak geen aanleiding gezien om aan die termijnoverschrijding ook consequenties te verbinden voor wat betreft de beslissing in de ontnemingszaak.
Op 24 juli 2019 is door betrokkene cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 15 september 2020 arrest gewezen en het arrest van het hof van 10 juli 2019 vernietigd. Het hof wijst op 9 augustus 2023 wederom arrest. De overschrijding van de redelijke termijn in deze fase is mede veroorzaakt doordat het hof de zaak diende aan te houden op 25 februari 2022 in verband met ziekte van de raadsman. Echter, ook aan de zijde van justitie is de zaak niet voortvarend behandeld. Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding de betalingsverplichting te matigen met € 5.000,00.”
2.2.2
De uitspraak van het hof in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak houdt over de redelijke termijn in:
“De termijn van berechting in eerste aanleg bedroeg twee jaar en acht maanden, berekend vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 30 januari 2013. De zaken van verdachte en medeverdachten zijn in 2013 gezamenlijk op zitting aangebracht bij de rechtbank Noord-Nederland. In die zaken is na meerdere (regie)zittingen door de rechtbank uitspraak gedaan op 4 september 2015. Het hof is van oordeel dat in deze fase geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De duur van de behandeling (twee jaar en acht maanden) vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat onderhavige zaak deel uitmaakt van een groot onderzoek, het een zeer omvangrijk dossier betreft en dat door diverse raadslieden in de met elkaar samenhangende strafzaken in verschillende stadia van het geding onderzoekswensen zijn ingediend die voor een deel ook zijn toegewezen en zijn uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen.
In de procedure in hoger beroep is wel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof doet pas drie jaar en 10 maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak. Dat is één jaar en tien maanden langer dan doorgaans als redelijk wordt ervaren. Ook in hoger beroep geldt dat sprake is geweest van nadere, gehonoreerde, onderzoekswensen, maar de eerste regiezitting bij het hof heeft pas plaatsgevonden op 18 juli 2018. Op die datum was de redelijke termijn al bijna met één jaar overschreden. Dat de redelijke termijn zoveel is overschreden is niet te wijten aan de verdediging of de omvang van het dossier.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met deze overschrijding van de redelijke termijn en zal verdachte - in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest - een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en daarnaast een taakstraf van 150 uren opleggen.”
2.3
Het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet om consequenties te verbinden aan (onder meer) de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg omdat bij de strafoplegging in de hoofdzaak rekening is gehouden met de lange duur van de behandeling, is niet zonder meer begrijpelijk. Nog daargelaten dat in de strafzaak in eerste aanleg op een eerdere datum uitspraak is gedaan dan in de ontnemingszaak in eerste aanleg, volgt uit de overwegingen van het hof in de strafzaak immers dat die strafvermindering alleen is toegepast ter compensatie van de schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, en dus niet voor het tijdsverloop in eerste aanleg.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt daarover in zoverre terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 91.123 verminderen.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 86.123 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 april 2025.