Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
22 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 april 2024. De zaak betreft een verkrachting die plaatsvond na een stapavond in Amsterdam in 2016, waarbij de verdachte is aangeklaagd op basis van artikel 242 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had voorafgaand aan de zitting in hoger beroep een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat hij kort voor de zitting contact had opgenomen met een nieuwe raadsman, nadat zijn eerdere raadsman zich had onttrokken. Het hof heeft dit verzoek afgewezen op basis van een belangenafweging. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het hof dit verzoek had mogen afwijzen, gezien het feit dat de verdachte in hoger beroep geen rechtsbijstand had gehad, terwijl hij daar wel om had verzocht, wat in strijd kan zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gericht op de vraag of het hof de opmerkingen van de verdachte tijdens de zitting in hoger beroep had moeten opvatten als een verzoek om de aangeefster als getuige te horen. De strafmotivering van het hof, die resulteerde in een gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden, werd ook onder de loep genomen, waarbij de Hoge Raad zich afvroeg of deze strafoplegging begrijpelijk was in het licht van de LOVS-oriëntatiepunten. Tot slot werd de redelijke termijn in hoger beroep besproken, waarbij de Hoge Raad zich afvroeg of het hof volstond met de constatering dat de redelijke termijn was overschreden, omdat deze overschrijding aan de verdachte zelf te wijten was.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep dan ook verworpen.