Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.Beslissing
22 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft jarenlang seksueel misbruik van twee nichtjes, die jonger zijn dan 12 jaar, door een verdachte van 18 jaar. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, wat leidde tot het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke punten: de bewijsklachten en de schrifturen van de benadeelde partijen.
Ten eerste werd de vraag gesteld of de verklaringen van de aangeefsters voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen, in het licht van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de beoordeling van het bewijs voldoende rekening had gehouden met de verwantschap tussen de modus operandi van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zich hebben voorgedaan. De verklaringen van de aangeefsters werden als voldoende gesteund beschouwd door ander bewijsmateriaal, waardoor de bewezenverklaring naar de eisen van de wet voldoende was onderbouwd.
Ten tweede werd er gekeken naar de schrifturen van de benadeelde partijen. De Hoge Raad stelde vast dat deze schrifturen niet voldeden aan de vereisten voor cassatiemiddelen, zoals vastgelegd in artikel 437.3 van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor konden deze klachten niet in behandeling worden genomen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.