Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
22 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 december 2023. De verdachte, geboren in 1979, had beroep in cassatie ingesteld. De advocaat R.B.M. Poppelaars heeft namens de verdachte een cassatiemiddel voorgesteld. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met de mogelijkheid van vernietiging en vermindering van de opgelegde gevangenisstraf vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis en de Hoge Raad heeft vastgesteld dat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de beperkte mate van overschrijding, er geen aanleiding is om aan dit oordeel andere rechtsgevolgen te verbinden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en F. Posthumus, in aanwezigheid van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.