2.2.1Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 31 december 2016 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, heeft gebracht ongeveer 250 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij in de periode van 02 december 2016 tot en met 31 december 2016 te [plaats] althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 250 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen en/of om daarbij hulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende verdachte en zijn mededaders:
- (telefonisch) contact onderhouden en informatie uitgewisseld en afspraken gemaakt en besprekingen gehad met zijn/hun mededader(s) met betrekking tot het uithalen/veilig stellen, klaar zetten, en vervoeren van die cocaïne, en
- mobiele (organisatie)telefoons voorhanden gehad, en
- een briefje met daarop genoteerd de cijfers “ [nummer] ” voorhanden gehad, en
- een pallet (met cocaïne tussen de lading bananen) in een loods aan [a-straat] apart/klaar gezet en/of laten zetten voor transport, en
- die pallet (met cocaïne tussen de lading bananen) in een vrachtwagen geplaatst en laten plaatsen.”
2.2.3Het hof heeft over de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 verder overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte zich – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, nu de verdachte daarvoor een te kleine rol heeft gehad en voorts de verdachte zich op het standpunt stelt dat hij niet mee wilde werken en zich aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft willen onttrekken.
Inleiding
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof grotendeels overeenkomstig de rechtbank het volgende vast. Onder de naam Luikenkap heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar een invoerlijn waarlangs in [plaats] cocaïne werd ingevoerd via [A] , een overslagbedrijf van overzees fruit. De aanleiding voor het onderzoek was de vondst bij dat bedrijf, in november 2016, van 286 pakketten cocaïne, die verstopt zaten tussen een partij bananen. Tijdens een daarop volgend onderzoek is opnieuw, namelijk op 31 december 2016, tussen een partij bananen een grote hoeveelheid cocaïne aangetroffen. In deze zaak zijn zeven verdachten gedagvaard. Dit betreffen twee medewerkers van [A] , een tweetal personen die via een uitzendbureau (te weten de verdachte) of als zzp’er voor [A] werkzaam waren, een vrachtwagenchauffeur en twee personen die geen banden hadden met [A] .
Ontmoetingen en contacten
Op 20 december 2016 heeft een ontmoeting plaatsgevonden bij [B] in [plaats] tussen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Dat deze ontmoeting heeft plaatsgevonden blijkt uit de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring en daarnaast uit een OVC-opname die van deze ontmoeting is gemaakt. De verdachte was destijds op uitzendbasis werkzaam als vorkheftruckchauffeur bij [A] .
Uit genoemd OVC-gesprek van 20 december 2016 volgt onder meer dat [medeverdachte 2] tegen de verdachte en [medeverdachte 1] zegt dat de ‘650’ klaarstaat, dat de ‘750’ klaarstaat en dat de ‘250’ onderweg is. De verdachte reageert hierop door te zeggen dat hij er dan niet is. Vervolgens stelt de verdachte dat [medeverdachte 3] wel gebeld kan worden. Het hof begrijpt dat daarmee [medeverdachte 3] wordt bedoeld, die werkzaam is voor [A] . Verder volgt uit het OVC-gesprek dat de verdachte stelt dat er een afspraak was gemaakt met elkaar, inhoudende dat ze in de maanden december en januari sowieso niks zouden doen. Voorts dat de verdachte spreekt over een - naar het hof begrijpt - eerder ingevoerde pallet met cocaïne die door een [betrokkene 1] was ontdekt en waarop deze [betrokkene 1] de douane erbij had geroepen. De verdachte zegt dat hij tegen deze [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij een kankerimbeciel was, waarop [betrokkene 1] hem had geantwoord dat hij alles aangaf als hij iets vond en dat hij niets met die kankerzooi te maken wilde hebben. De verdachte zegt dat hij vervolgens tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat als hij gewoon zijn bek had gehouden, ze fifty fifty hadden gedaan en ze dan gewoon € 125.000,- [medeverdachte 4] zouden hebben gehad.
In de daarop volgende dagen tot en met 30 december 2016 houden verdachte en [medeverdachte 1] contact. Op 24 december 2016 heeft de verdachte een ontmoeting bij [C] in [plaats] met [medeverdachte 4] , die eveneens werkzaam is bij [A] . Na deze ontmoeting belt de verdachte met [medeverdachte 1] en informeert hem dat hij net bij ‘dingeh’ was en dat deze wel helpt. Het hof begrijpt met de rechtbank dat met ‘dingeh’ wordt bedoeld [medeverdachte 4] . Vervolgens vraagt de verdachte in dit telefoongesprek aan [medeverdachte 1] of hij hem op de hoogte wil houden.
Onder [medeverdachte 1] is een PGP-telefoon aangetroffen waarmee versleutelde berichten zijn verstuurd. Uit het onderzoek naar de berichten in deze telefoon volgt dat [medeverdachte 1] op 29 december 2016 een 20-cijferig nummer toegestuurd heeft gekregen. Dit nummer komt overeen met het barcodenummer van een pallet in het ruim van het motorschip [naam 1] dat op dat moment naar [plaats] onderweg is. Het bericht is afkomstig van een PGP e-mailadres dat is opgeslagen onder de contactnaam ‘ [naam 1] ’. Uit het berichtenverkeer rondom de ontmoeting bij [B] , volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] contact heeft met “ [naam 1] ”, die gebruik maakt van het PGP [e-mailadres] . Op 20 december 2016 om 15:04 stuurt [medeverdachte 1] een bericht inhoudende: ‘we zijn dr’. Om 15:06 uur ontvangt [medeverdachte 1] een bericht van ‘ [naam 1] ’ inhoudende ‘ik ook’. Door het observatieteam werd gezien dat [verdachte] en [medeverdachte 1] om 15:03 uur [B] betraden. Er werd gezien dat zij een ontmoeting hadden met een Surinaams ogende NN man. NN man blijkt later [medeverdachte 2] te zijn.
Aankomst cocaïne en vervoer daarvan
In de ochtend van 31 december 2016 arriveert de [naam 1] bij de kade van het overslagbedrijf [A] aan [a-straat] te [plaats] . Medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] werken die ochtend op het terrein van [A] aan het lossen van het schip.
Op de batterijklep van een mobiele telefoon die op een vorkheftruck lag waarmee [medeverdachte 4] heeft gewerkt, is een briefje aangetroffen met (naar later blijkt) de laatste vijf cijfers van het barcodenummer van de betreffende dozen. Op deze vorkheftruck is ook zijn identiteitskaart gevonden. Het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 4] tijdens zijn werkzaamheden een briefje met de laatste vijf cijfers van het barcodenummer van de betreffende dozen voorhanden heeft gehad. Bovendien volgt uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de pallet met de dozen hebben gevonden tussen de vracht en dat zij deze hebben gescheiden van de rest van de lading. Nadat de douanecontrole was afgerond, hebben zij [medeverdachte 1] gebeld en is afgesproken bij welke loodsdeur deze pallet kon worden opgehaald.
Kort daarna arriveert [medeverdachte 5] met een vrachtwagencombinatie bij de afgesproken loods van [A] . Enkele minuten nadat de vrachtwagen van het terrein is weggereden, wordt [medeverdachte 5] staande gehouden. In de oplegger wordt een pallet met dozen met bananen aangetroffen. De dozen zijn afkomstig uit Ecuador en bevatten stickers met het eerdergenoemde barcodenummer. Tussen de bananen bevinden zich 250 pakketten met een totaal netto gewicht van 250 kilogram. Door de douane is onderzoek gedaan naar de pakketten. Uit dit onderzoek blijkt dat de inhoud cocaïne betreft. Het hof gaat er van uit dat dit de partij is waarover bij [B] werd gesproken. Ter terechtzitting in hoger beroep is dit ook door de verdachte bevestigd.
Rol van de verdachte bij de (verlengde) invoer en de voorbereiding
De vraag die aan het hof voorligt, is of de bijdrage van de verdachte aan de invoer van de cocaïne (en de voorbereidingshandelingen daartoe), van voldoende gewicht is geweest om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en een of meer medeverdachten.
Het hof overweegt in dit kader het volgende.
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet mee wilde werken en zich aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft willen onttrekken. Zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat er ‘iets’ onderweg was, dat hij er niets mee te maken wilde hebben en dat hij naar [D] is gegaan zodat hij niet bij het arriveren van de boot met daarin de vracht aanwezig hoefde te zijn. Voorts heeft de verdachte verklaard voor het blok te zijn gezet toen de bespreking plaats vond in [B] op 20 december 2016, dat hij ongevraagd op de hoogte werd gehouden en dat hij probeerde alles af te houden.
Het hof heeft hierboven vastgesteld dat uit het OVC-gesprek van 20 december 2016 volgt dat er een afspraak was dat er in de maanden december en januari niks zou gebeuren. Het hof begrijpt hieruit dat er in die twee maanden geen cocaïnetransporten zouden worden uitgevoerd op de invoerlijn. Voorts blijkt uit dit OVC-gesprek dat de verdachte bij een eerder transport € 125.000,- had kunnen verdienen. De verdachte sprak over een [betrokkene 1] en noemde deze [betrokkene 1] een imbeciel, omdat hij niet zijn bek had gehouden tegenover de douane en ze anders het bedrag fifty fifty hadden kunnen delen. Het ging over een zeer aanzienlijk bedrag, van € 125.000,- per persoon.
Uit dit OVC-gesprek volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat er sprake was van een pauze van twee maanden betreffende de levering van cocaïne. Voorts blijkt uit dit gesprek dat de verdachte onaangenaam was verrast dat er toch een partij cocaïne onderweg was. De verdachte stelt zich op het standpunt dat hij daar, om allerlei redenen, zo min mogelijk mee te maken wilde hebben. Het hof stelt evenwel vast dat de bemoeienis van de verdachte met de partij cocaïne niet werkelijk is opgehouden. Zo heeft de verdachte nog tijdens het gesprek gezegd dat [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) kon worden benaderd, die ook daadwerkelijk heeft meegeholpen op 31 december 2016. In de dagen na het gesprek heeft de [medeverdachte 4] aangezet tot het helpen met het uitladen en gescheiden houden van het pallet met cocaïne op 31 december 2016. Voorts heeft de verdachte op 29 december 2016 telefonisch aan [medeverdachte 1] doorgegeven dat ‘het morgenochtend wordt’, binnen één minuut nadat hij een vergelijkbaar bericht van [medeverdachte 4] had ontvangen. Het hof begrijpt dat de verdachte in dit gesprek doorgeeft dat de boot later zal aankomen. Het hof stelt daarmee vast dat de verdachte bemoeienis heeft gehouden met de invoer van de partij en actief heeft gehandeld, nadat hij in het gesprek op 20 december 2016 in [B] heeft aangegeven er niet te zijn.
Daar komt bij dat vervolgens blijkt dat de verdachte twee keer heeft gevraagd om op de hoogte te worden gehouden, namelijk in een telefoongesprek met [medeverdachte 1] op 24 december 2016 en in een telefoongesprek met [medeverdachte 1] op 30 december 2016. In dit telefoongesprek vertelt [medeverdachte 1] aan de verdachte dat het pas de volgende ochtend zal worden, dat die aankomt. Het hof begrijpt dat het hierbij gaat om de boot met daarin de pallet met cocaïne. De verdachte zegt hierop dat dat misschien gunstig is en vraagt [medeverdachte 1] om hem op de hoogte te houden. Als kort na dit gesprek de zoon van de verdachte belt en informeert ‘of het goed gaat’ antwoordt de verdachte dat ‘hij pas morgen binnen is’. Beiden vinden dat ‘top’.
Het hof acht de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, inhoudende dat hij zich wilde onttrekken aan het tenlastegelegde onder feit 1 en 2, gelet op het vooroverwogene ongeloofwaardig. Het hof verwerpt het verweer.
Conclusie
Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de verdachte welbewust en in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] handelingen heeft verricht die waren gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne en met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daartoe voorbereidingshandelingen heeft verricht. De verdachte heeft ervoor gezorgd dat [medeverdachte 4] aan de invoer heeft deelgenomen en hij heeft erop gewezen dat [medeverdachte 3] kon worden benaderd, wat kennelijk ook is gebeurd. Voorts heeft hij meermaals [medeverdachte 1] laten weten dat hij op de hoogte wil worden gehouden.
Het hof concludeert op grond van het zojuist overwogene dat de bijdrage van de verdachte aan de invoer van de cocaïne en de voorbereidingshandelingen daarvoor, van dusdanig wezenlijk gewicht is geweest dat sprake is van een op die misdrijven gerichte nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en zijn medeverdachten.”