Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
22 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2022. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1969. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend, dat stelt dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden. De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel gegrond verklaard, maar heeft besloten dat deze overschrijding niet tot cassatie hoeft te leiden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg in deze ontnemingszaak. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep.