ECLI:NL:HR:2025:667

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/00086
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gezag van gewijsde in letselschadezaak met nieuwe feitelijke grondslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Klaverblad Schadeverzekeringsmaatschappij N.V. en een verweerder die letselschade heeft geleden door een verkeersongeval in 2015. Klaverblad, als WAM-verzekeraar, had eerder aansprakelijkheid erkend, maar de verweerder stelde dat hij door het ongeval ernstig rugletsel had opgelopen en vorderde schadevergoeding. In een eerdere procedure (procedure I) had de rechtbank Gelderland op 13 november 2019 geoordeeld dat de verweerder (gedeeltelijk) beroepsongeschikt was geraakt door het ongeval, maar dat de door Klaverblad betaalde voorschotten niet dekkend waren voor de schade. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. In een latere procedure (procedure II) vorderde Klaverblad een verklaring voor recht dat het vonnis in procedure I gezag van gewijsde had met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van de verweerder, ook voor de toekomst. De verweerder betwistte dit en voerde aan dat hij na het vonnis morfineafhankelijk was geworden, wat zijn rijbevoegdheid had ontzegd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar de Hoge Raad oordeelde dat de nieuwe feiten, zoals de morfineafhankelijkheid, een nieuwe feitelijke grondslag vormden die de verweerder alsnog aan de rechter kon voorleggen. De Hoge Raad verwierp het beroep van Klaverblad en oordeelde dat het gezag van gewijsde niet in de weg staat aan het aanvoeren van nieuwe feiten die na het eerdere vonnis zijn ontstaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00086
Datum25 april 2025
ARREST
In de zaak van
KLAVERBLAD SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
EISERES tot cassatie,
hierna: Klaverblad,
advocaat: J. Streefkerk,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: R.R. Oudijk.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/392016 / HA ZA 21-412 van de rechtbank Gelderland van 24 november 2021 en 4 mei 2022;
b. de arresten in de zaak 200.311.941 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 december 2022 en 10 oktober 2023.
Klaverblad heeft tegen het arrest van het hof van 10 oktober 2023 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door L.J.W. Mingelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening als vermeld in de conclusie onder 3.46.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is in 2015 een verkeersongeval (hierna: het ongeval) overkomen. Klaverblad heeft als WAM-verzekeraar jegens [verweerder] aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
(ii) [verweerder] werkte ten tijde van het ongeval als rijinstructeur en exploiteerde een rijschool.
(iii) [verweerder] stelt als gevolg van het ongeval ernstig rugletsel te hebben opgelopen.
(iv) In een procedure naar aanleiding van het ongeval (hierna: procedure I) heeft [verweerder] een verklaring voor recht gevorderd dat hij (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval en dat de tot dan toe betaalde voorschotten van in totaal € 38.372,-- niet dekkend zijn voor de door het ongeval veroorzaakte schade. Verder heeft hij gevorderd Klaverblad te veroordelen tot betaling van de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
(v) Bij vonnis van 13 november 2019 in procedure I heeft de rechtbank Gelderland voor recht verklaard dat [verweerder] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval. [1] De rechtbank heeft de conclusies van de door partijen aangezochte verzekeringsarts en arbeidsdeskundige overgenomen. De bevindingen van de verzekeringsarts houden in dat [verweerder] als gevolg van de klachten beperkingen ondervindt, die erin bestaan dat [verweerder] een uur tot maximaal twee uur in een goede steun gevende stoel kan zitten, waarna hij vijf tot tien minuten moet bewegen. Volgens de arbeidsdeskundige komt dit neer op een arbeidsongeschiktheid van 3,6%.
[verweerder] heeft in procedure I gesteld dat bij de conclusie dat [verweerder] een tot twee uur aaneengesloten kan zitten, niet is meegenomen dat hij dit alleen kan bij gebruik van morfine als pijnstilling (rov. 4.13. van het vonnis van 13 november 2019). De rechtbank heeft dit bezwaar van [verweerder] verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“4.14. De rechtbank overweegt dat uit de in rov. 2.12. weergegeven beschouwing van [de verzekeringsarts] volgt dat hij wel rekening heeft gehouden met het door [verweerder] genoemde gebruik van morfine, maar dat hij dit morfinegebruik geen voorwaarde acht voor de door hem genoemde mogelijkheid van [verweerder] om, in een geschikte stoel, twee uur aaneengesloten te zitten. [De verzekeringsarts] heeft daarover kort gezegd het volgende overwogen:
- Er bestaat geen bewijs van effectiviteit van opiaten bij chronische lage rugklachten.
- Hoewel dat niet betekent dat het gebruik van morfine voor [verweerder] geen verlichting zou kunnen brengen, zouden daarvoor echter mogelijk ook andere ‘minder sederende’ pijnstillers gebruikt kunnen worden, zoals [verweerder] ook in het najaar 2015 deed, toen hij 25-30 uur per week werkte.
- Bij het vaststellen van beperkingen zijn klachten wel het uitgangspunt maar niet zonder meer doorslaggevend.
- De ernst van de ziekte/stoornis bepaalt mede de beperkingen.
- Er zijn bij [verweerder] geen ernstige afwijkingen vastgesteld en er zijn ook geen ernstige beperkingen vast te stellen, zoals ook [de orthopedisch chirurg] concludeerde.
- [De orthopedisch chirurg] heeft geen beperkingen in het zitten vastgesteld.
- Met name lang zitten doet lage rugklachten verergeren.
- Afwisselen is daarom geïndiceerd.
[De verzekeringsarts] acht op basis van deze overwegingen ten aanzien van zitten geen andere beperking aanwezig dan dat [verweerder] maximaal twee uur in een goede steun gevende stoel kan zitten. Tegen geen van de voornoemde overwegingen heeft [verweerder] gemotiveerde bezwaren geuit. Uit de door [verweerder] overgelegde berichten van zijn huisarts […] blijkt weliswaar dat [verweerder] in februari 2018 naar eigen zeggen zonder morfine te veel pijn ervaart om te kunnen functioneren en dat hij, nadat hij eerst andere pijnstillers heeft gebruikt, in ieder geval tot het consult van 3 mei 2019 morfinepleisters heeft gebruikt, maar niet dat dit in verband met zijn rugklachten ook daadwerkelijk noodzakelijk was, dat daar geen alternatieven voor bestonden of dat bijvoorbeeld Brufen niet ook afdoende zou kunnen zijn. De huisarts geeft daar in zijn brieven geen oordeel over. Verder heeft [verweerder] geen bezwaren geuit tegen de bevindingen van [de verzekeringsarts] dan zijn enkele stelling dat hij de morfine nodig heeft. Van die stelling heeft hij echter geen verdere onderbouwing gegeven. Vast staat dat hij ten tijde van het onderzoek van [de orthopedisch chirurg] geen morfine maar Brufen gebruikte. Dat er sindsdien een verslechtering is opgetreden, heeft hij niet gesteld en ook verder heeft hij niet onderbouwd waarom thans morfinegebruik noodzakelijk is. Dit had van hem, nu de in gezamenlijk overleg ingeschakelde deskundigen morfinegebruik niet noodzakelijk achten en zijn stelling in die zin afwijkt, wel verwacht mogen worden. [De orthopedisch chirurg] stelt ten aanzien van zitten geen beperkingen vast en [de verzekeringsarts] stelt vast, zonder verdere voorbehouden, dat zitten mogelijk is gedurende een uur achtereen tot maximaal twee uur in een goede (steun gevende) stoel. De rechtbank acht de bezwaren van [verweerder] onvoldoende om in afwijking van het onderbouwde rapport van [de verzekeringsarts], dat inzichtelijk en consistent is, aannemelijk te achten dat [verweerder] niet zonder morfinegebruik kan of dat hij zonder morfinegebruik niet twee uur achtereen zou kunnen zitten in een steun gevende stoel.”
Onder verwijzing naar de hiervoor geciteerde overweging heeft de rechtbank ook het bezwaar van [verweerder] tegen het rapport van de arbeidsdeskundige verworpen en diens conclusie dat sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor [verweerder]’ beroep van 3,6% overgenomen (rov. 4.16.-4.17. van het vonnis van 13 november 2019).
(vi) Op grond van het vastgestelde percentage van 3,6% arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [verweerder] voor zover die ertoe strekt voor recht te verklaren dat de door Klaverblad betaalde voorschotten niet dekkend zijn voor de veroorzaakte schade, niet toewijsbaar is (rov. 4.19. van het vonnis van 13 november 2019). Verder heeft de rechtbank Klaverblad veroordeeld tot betaling van de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
(vii) Tegen het vonnis van 13 november 2019 is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
(viii) In een rapport van mei 2020, in het kader van een rijbewijskeuring, heeft een psychiater bij [verweerder] een morfineafhankelijkheid geconstateerd aan de hand van de DSM-IV-TR classificatie voor psychische aandoeningen, met onthoudingsklachten en belemmering van activiteiten tot gevolg. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) [verweerder] ongeschikt verklaard voor het besturen van, onder meer, een motor of personenauto, omdat uit de beoordeling blijkt dat sprake is van “misbruik van geneesmiddelen (opioïden)”.
2.2
In deze procedure (hierna: procedure II) vordert Klaverblad voor recht te verklaren dat het vonnis van 13 november 2019 in procedure I gezag van gewijsde heeft met betrekking tot het oordeel dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% met dien verstande dat daarbij wordt bepaald dat het gezag van gewijsde zich ook uitstrekt over de periode na het vonnis van 13 november 2019.
2.3
De rechtbank [2] heeft voor recht verklaard dat het vonnis van 13 november 2019 (in procedure I) gezag van gewijsde heeft met betrekking tot het oordeel dat voor [verweerder] op de datum van dat vonnis sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% en de vordering van Klaverblad voor het overige afgewezen.
2.4
Het hof [3] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“3.11. Klaverblad heeft in deze Procedure II een verklaring voor recht gevorderd dat het vonnis in Procedure I gezag van gewijsde heeft met betrekking tot het oordeel dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% en dat dit oordeel ook op de toekomst ziet. [verweerder] heeft dat betwist en in dit verband gewezen op twee nieuwe omstandigheden die zich na het vonnis hebben voorgedaan: (i) dat hij morfineafhankelijk is geworden en (ii) dat hij daardoor van het CBR geen motorvoertuig meer mag besturen. Het vonnis in Procedure I moet volgens [verweerder] bovendien zo worden uitgelegd, dat het ziet op de feitelijke situatie ten tijde van het vonnis en niet eraan in de weg staat dat nadien, bij nieuwe omstandigheden, een ander beroepsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld. [verweerder] heeft ook aangevoerd dat Klaverblad met de gevorderde verklaring voor recht voor [verweerder] de mogelijkheid doorkruist een andere procedure te beginnen – naar het hof begrijpt een andere procedure ter verkrijging van schadevergoeding op basis van een nieuwe feitelijke grondslag.
3.12.
Het dictum van het vonnis van 13 november 2019 luidt dat de rechtbank voor recht verklaart “
dat [verweerder] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval”. Dit dictum berust (mede) op de beslissing dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6%. Die beslissing berust er weer op dat de rechtbank overwoog dat [verweerder], die had aangevoerd dat het voor hem noodzakelijk was morfine te gebruiken omdat andere pijnstillers onvoldoende werkten, toch ook andere pijnstillers kon gebruiken dan morfine zoals hij dat eerder ook deed. Wat betreft de rijbevoegdheid was wel aan de orde dat bij morfinegebruik niet gereden mocht worden maar was geen sprake van morfineafhankelijkheid en ontzegging van de rijbevoegdheid die door het CBR na het vonnis is gegeven.
3.13.
Klaverblad beoogt met haar vordering dat de beslissing houdende de vaststelling in Procedure I van [verweerder]’ beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval op 3,6%, niet meer ter discussie kan worden gesteld; niet voor het verleden en niet voor de toekomst. In deze Procedure II heeft [verweerder] in het bijzonder betoogd dat zich na het vonnis een nieuwe feitelijke grondslag heeft voorgedaan die bestaat uit de na het vonnis ontstane morfineafhankelijkheid en de daardoor ontzegde rijbevoegdheid, en dat vanaf dat moment een ander percentage beroepsongeschiktheid moet worden aangenomen dan de rechter in Procedure I heeft vastgesteld. Klaverblad heeft in het licht van het vonnis in Procedure I en de aangehaalde stukken uit die procedure, onvoldoende onderbouwd dat de gestelde morfineafhankelijkheid en het verlies van rijbevoegdheid in Procedure I al beoordeeld zijn en dat aan beoordeling daarvan dus niet toegekomen zou kunnen worden, omdat geen sprake is van een nieuwe feitelijke grondslag. Uit het vonnis in Procedure I volgt dat de rechtbank haar beslissing dat sprake was van beroepsongeschiktheid van 3,6% heeft gebaseerd op de overweging dat [verweerder] andere pijnstillers dan morfine kon gebruiken en dat dus geen medische noodzaak bestond tot gebruik van morfine als pijnstiller. Die overweging sluit aan bij het processuele debat en de overgelegde rapportages van deskundigen. [verweerder] heeft nu een beroep gedaan op de omstandigheid dat na het vonnis bij hem morfineafhankelijkheid is geconstateerd, een psychische afhankelijkheid van morfine als verslavend middel, vastgesteld door een psychiater aan de hand van de DSM-IV-TR classificatie, die maakt dat [verweerder] geen andere pijnstiller dan morfine kan gebruiken en hem de rijbevoegdheid is ontzegd. In dit licht heeft Klaverblad onvoldoende onderbouwd dat in Procedure I is geoordeeld over de noodzaak van morfinegebruik in het algemeen, niet alleen vanwege pijnbestrijding maar ook vanwege een ontstane afhankelijkheid. Dat spreekt te meer nu deze andere aangevoerde grondslag (morfineafhankelijkheid; niet morfinegebruik voor pijnbestrijding) pas na het vonnis in Procedure I is vastgesteld en ook het verlies van rijbevoegdheid van na het vonnis dateert. Het gezag van gewijsde staat er niet aan in de weg dat [verweerder] deze aangevoerde feitelijke grondslag (als)nog aan de rechter voorlegt, die dan moet beoordelen of dit leidt tot een ander percentage beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval en wat dit betekent voor de mogelijk door Klaverblad te vergoeden schade. Dit staat in de weg aan ruimere toewijzing van Klaverblads vordering dan de rechtbank heeft gedaan.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel I van het middel richt motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 3.13 van het bestreden arrest dat, samengevat, het gezag van gewijsde er niet aan in de weg staat dat [verweerder] de gestelde morfineafhankelijkheid en het verlies van rijbevoegdheid (als)nog aan de rechter voorlegt. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat in procedure I al is geoordeeld over de door [verweerder] gestelde noodzaak van morfinegebruik en het verlies van rijbevoegdheid als gevolg daarvan, en over de gevolgen hiervan voor de arbeidsongeschiktheid van [verweerder]. Het onderdeel wijst ter onderbouwing op een aantal stellingen die [verweerder] in procedure I heeft ingenomen.
3.2.1
Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde, art. 236 Rv). Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust. [4]
3.2.2
Indien in een eerdere procedure een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Bij een beroep op gezag van gewijsde kunnen in zo’n geval feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag worden gelegd. [5]
3.2.3
Van het hiervoor genoemde geval moet worden onderscheiden het geval waarin voor de rechtsbetrekking relevante omstandigheden zijn gewijzigd nadat de uitspraak in het eerste geding in kracht van gewijsde is gegaan. In een dergelijk geval staat het gezag van gewijsde niet eraan in de weg dat in een nieuw geding een beroep wordt gedaan op deze omstandigheden. [6]
3.3.1
Om te beoordelen aan welke beslissingen uit het vonnis van 13 november 2019 gezag van gewijsde toekomt, diende het hof het vonnis uit te leggen in het licht van de grondslag van de vordering van [verweerder] en van het processuele debat. Het hof heeft geoordeeld dat de na het wijzen van dat vonnis door een psychiater vastgestelde morfineafhankelijkheid en ontzegging van de rijbevoegdheid van [verweerder] een nieuwe feitelijke grondslag vormen, die [verweerder] (als)nog aan de rechter kan voorleggen. Daarbij heeft het hof het betoog van Klaverblad verworpen dat in procedure I al is geoordeeld over de gestelde morfineafhankelijkheid van [verweerder] en diens rijonbevoegdheid als gevolg daarvan. Volgens het hof heeft Klaverblad dat onvoldoende onderbouwd.
3.3.2
Onderdeel I klaagt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van [verweerder] in procedure I dat hij (dagelijks) morfine gebruikt en alleen rijlessen kan geven onder invloed van morfine, omdat hij zonder morfine niet een à twee uur kan zitten. Ook heeft [verweerder] gesteld dat morfinegebruik de rijvaardigheid beïnvloedt en mogelijk ertoe leidt dat hem zijn rijbevoegdheid zal worden ontnomen. Klaverblad heeft in procedure I gesteld dat vanuit medisch oogpunt geen noodzaak bestaat om morfine te gebruiken als pijnstiller en dat morfinegebruik niet zonder meer meebrengt dat men helemaal niet meer mag rijden. Uit het rapport van de verzekeringsarts en de berichten van de huisarts blijkt niet dat morfinegebruik noodzakelijk is in verband met [verweerder]’ rugklachten, aldus het onderdeel.
3.3.3
Deze klacht faalt. Het hof heeft het vonnis van 13 november 2019 zo uitgelegd dat daarin alleen is beslist over de afhankelijkheid van morfine als pijnbestrijding, en heeft daarbij van belang geacht dat de rechtbank het gebruik van morfine als pijnstiller niet noodzakelijk achtte, omdat was gebleken dat [verweerder] ook andere pijnmedicatie zou kunnen gebruiken. Die uitleg van het vonnis van 13 november 2019 is in het licht van de daaraan voorafgaande gedingstukken niet onbegrijpelijk.
Volgens het hof staat het gezag van gewijsde van deze beslissing niet eraan in de weg dat [verweerder] een beroep doet op de omstandigheid dat na het vonnis bij hem morfineafhankelijkheid is geconstateerd in de zin van psychische afhankelijkheid van morfine als verslavend middel, vastgesteld door een psychiater aan de hand van de DSM-IV-TR classificatie, die maakt dat [verweerder] geen andere pijnstiller dan morfine kan gebruiken en dat hem de rijbevoegdheid is ontzegd. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat Klaverblad onvoldoende heeft onderbouwd dat deze morfineafhankelijkheid en verlies van rijbevoegdheid in procedure I al beoordeeld zijn. Dat oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken, en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Klaverblad in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Klaverblad deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
25 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 13 november 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6276.
2.Rechtbank Gelderland 4 mei 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2004.
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8464.
4.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, rov. 3.1.3.
5.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, rov. 3.1.4.
6.HR 6 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9374; HR 28 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3785.