ECLI:NL:HR:2025:683

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/04805
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van cryptovaluta als vermogensbestanddelen in box 3 van de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de kwalificatie van cryptovaluta als vermogensbestanddelen die tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoren. De belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2024, waarin het Hof had geoordeeld dat de cryptovaluta van de belanghebbende terecht door de Inspecteur waren aangemerkt als vermogensbestanddelen. De belanghebbende betoogde dat cryptovaluta niet als vermogensrechten in de zin van artikel 3:6 BW kunnen worden aangemerkt, en dat er een verplichting van een ander aan de belastingplichtige moet zijn voor een vermogensrecht. Het Hof verwierp dit betoog en oordeelde dat cryptovaluta een economische waarde vertegenwoordigen en overdraagbaar zijn, waardoor ze onder de bezittingen van artikel 5.3, lid 2, Wet IB 2001 vallen. De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/04805
Datum25 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2024, nr. 23/1238 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 22/333) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 met het oog op de heffing in box 3 een bedrag aan overige bezittingen aangegeven, dat onder meer betrekking heeft op cryptovaluta (zowel bitcoins als altcoins).
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of deze cryptovaluta door de Inspecteur terecht zijn aangemerkt als vermogensbestanddelen die tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoren. Belanghebbende betoogt dat dit niet het geval is. In de eerste plaats voert zij daartoe aan dat de cryptovaluta niet zijn aan te merken als vermogensrechten in de zin van artikel 3:6 BW. Verder stelt zij zich op het standpunt dat voor een vermogensrecht en daarmee voor een bezitting in box 3 vereist is dat sprake is van een verplichting (schuld) van een ander aan de belastingplichtige, en dat het daaraan ontbreekt in het geval van cryptovaluta.
2.3
Het Hof heeft dit betoog verworpen. Het heeft daartoe onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 [2] overwogen dat het begrip ‘vermogensrechten’ zoals gehanteerd in de Wet IB 2001, een ruimere betekenis heeft dan het begrip ‘vermogensrecht’ van artikel 3:6 BW. Het Hof heeft verder overwogen dat een positie in cryptovaluta – althans het vermogen van de gebruiker om in ruil voor die positie een tegenprestatie te verkrijgen – een economische waarde vertegenwoordigt. Cryptovaluta kunnen worden verkocht en gekocht. Levering kan plaatsvinden door het verzenden daarvan van de ene wallet naar de andere wallet (en registratie van die transactie in de “distributed ledger”). Daarmee is een positie in cryptovaluta naar het oordeel van het Hof overdraagbaar. Een dergelijke positie kan de rechthebbende ervan ook stoffelijk voordeel verschaffen, bijvoorbeeld door de waarde ervan te verzilveren in de vorm van een opbrengst bij verkoop. Deze eigenschappen brengen het Hof tot het oordeel dat de (positie in) cryptovaluta van belanghebbende onder de in artikel 5.3, lid 2, Wet IB 2001 genoemde bezittingen vallen, zodat deze tot haar rendementsgrondslag behoren.
2.4
Het vierde middel richt zich tegen deze oordelen van het Hof. Het middel faalt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op hun juistheid worden onderzocht.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 228 en 234.