ECLI:NL:HR:2025:717

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
22/03572
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ongewenst verblijf van vreemdeling in Nederland en de gevolgen voor de strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, een Poolse vreemdeling, was in Nederland verblijvend terwijl hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard op basis van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte, ondanks zijn ongewenstverklaring, een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde door zijn strafbare gedragingen, waaronder dertien winkeldiefstallen in een periode van zeven jaar. Na zijn ongewenstverklaring had de verdachte opnieuw een winkeldiefstal gepleegd, wat het hof als een voortzetting van zijn criminele gedrag beschouwde. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en verwierp het cassatiemiddel van de verdachte. Echter, de Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden naar twee maanden en drie weken. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de bescherming van de samenleving en de rechten van de verdachte, evenals de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03572
Datum13 mei 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 september 2022, nummer 23-002694-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat F.C. Stoop bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde feit – kort gezegd: het als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven – op grond van zijn persoonlijke gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde in de zin van artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU 2004, L 158).
2.2
De bewezenverklaring, de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen zijn weergegeven in de uitspraak van het hof die is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2022:2723.
2.3
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 mei 2025.