Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
13 mei 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2023. De verdachte, geboren in Turkije in 1978, was beschuldigd van medeplegen van gewoontewitwassen. Dit betrof een bedrag van in totaal € 24.490, dat als loon voor niet verrichte werkzaamheden in kapperszaken naar de bankrekening van zijn vrouw was overgemaakt. De advocaat D.N. de Jonge heeft namens de verdachte een cassatiemiddel ingediend, terwijl de advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, vastgesteld. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad geen rechtsgevolg aan deze constatering verbonden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz.