Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
20 mei 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 20-jarige verdachte die beschuldigd werd van verkrachting van een 21-jarige medestudente in haar slaapkamer. De verdachte heeft in cassatie verschillende bewijsklachten ingediend. Ten eerste werd er een beroep gedaan op het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de vraag werd gesteld of het hof terecht oordeelde dat de verklaring van de aangeefster werd ondersteund door die van een getuige. Daarnaast werd er een verweer gevoerd met betrekking tot een alternatief scenario en een bewijsklacht over voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad moest beoordelen of de verdachte bewust de kans had aanvaard dat hij tegen de wil van de aangeefster seksueel bij haar zou binnendringen. Ook werd er een klacht ingediend over de feitelijkheid van de zaak, waarbij de vraag was of het hof kon oordelen dat de verdachte de aangeefster had gedwongen tot handelingen die bestonden uit seksueel binnendringen. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.