ECLI:NL:HR:2025:754

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
22/04303
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling na verkeersruzie met betrekking tot redelijke termijn en benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2022. De verdachte, geboren in Nigeria in 1962, was betrokken bij een mishandeling die voortkwam uit een verkeersruzie na een botsing tussen zijn scooter en een bedrijfsbusje van de aangever. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een schending van de verbaliseringsplicht. Daarnaast werd er een vordering ingediend door de benadeelde partij voor immateriële schade, die door het hof slechts gedeeltelijk werd toegewezen tot een bedrag van € 1.500, waarbij de lange duur van de procedure in overweging werd genomen. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van zowel de verdachte als de benadeelde partij beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden en verwerpt het beroep van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04303
Datum20 mei 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2022, nummer 23-000271-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de [benadeelde] heeft de advocaat M.P. de Klerk bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De raadsvrouw van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw Kuijper en de advocaat van de benadeelde partij hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2. Beoordeling het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van vijftig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 mei 2025.