In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2022. De verdachte, geboren in Nigeria in 1962, was betrokken bij een mishandeling die voortkwam uit een verkeersruzie na een botsing tussen zijn scooter en een bedrijfsbusje van de aangever. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een schending van de verbaliseringsplicht. Daarnaast werd er een vordering ingediend door de benadeelde partij voor immateriële schade, die door het hof slechts gedeeltelijk werd toegewezen tot een bedrag van € 1.500, waarbij de lange duur van de procedure in overweging werd genomen. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van zowel de verdachte als de benadeelde partij beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden en verwerpt het beroep van de verdachte.