ECLI:NL:HR:2025:774

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
22/04635
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedreiging met zware mishandeling en mishandeling door spugen in gezicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1987, was eerder veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling en mishandeling door het spugen in het gezicht van twee benadeelde partijen. De feiten vonden plaats op 17 november 2020 en 25 januari 2021 in een TBS-kliniek. De verdachte had met een frituurpan gedreigd en had een van de benadeelden, een sociaal therapeut, in het gezicht gespuugd, wat leidde tot oogletsel en psychische schade. De Hoge Raad beoordeelde de bewijsvoering van de mishandeling en de vorderingen van de benadeelde partijen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de mishandeling niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de benadeelde partijen recht hadden op schadevergoeding. De Hoge Raad vernietigde echter de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij 2 en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en verwees de zaak terug naar het hof voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van schadevergoedingen in dergelijke zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04635
Datum27 mei 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2022, nummer 20-000199-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat L.E.G. van der Hut bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de in dat verband opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, vermindering van de opgelegde taakstraf naar de gebruikelijke maatstaf, terugwijzing van de zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch opdat de zaak wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de schadevergoedingsmaatregelen opnieuw wordt berecht en afgedaan en verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde mishandeling.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij op 17 november 2020 te [plaats] , [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft bedreigd met zware mishandeling, door met een frituurpan met daarin olie of vet, in de richting van deze [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] te lopen en vervolgens deze frituurpan in de richting van deze [benadeelde 1] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] te gooien;
2. primair
hij op 25 januari 2021 te [plaats] , [benadeelde 2] heeft mishandeld door vanaf korte afstand naar het gezicht van voornoemde [benadeelde 2] te spugen, waarbij speeksel in de ogen en op het gezicht van [benadeelde 2] terecht is gekomen;
3.
hij op 25 januari 2021 te [plaats] , opzettelijk [benadeelde 2] , in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door naar het gezicht van voornoemde [benadeelde 2] te spugen, waarbij speeksel op het gezicht van [benadeelde 2] terecht is gekomen.”
2.2.2
De bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“7. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 2 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 2] :
Ik doe deze klacht/aangifte tegen een cliënt van [A] , [a-straat 1] te [plaats] , alwaar ik werkzaam ben als sociaal therapeutisch medewerkster. De cliënt is genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). Op 25 januari 2021 bevond ik mij omstreeks 10.30 uur op de afdeling. Dit is de zorg intensieve afdeling alwaar [verdachte] is geplaatst. Op die afdeling geldt een aantal regels. Die ochtend overtrad [verdachte] drie keer die regels. Hierop heb ik tegen hem gezegd dat ik hem wilde spreken op het kantoor. Ik deelde [verdachte] mede dat hij zou worden ingesloten en zag dat hij heel erg boos werd. Ik zag dat zijn mimiek veranderde. Ik zag dat hij opsprong. Ik stond ook op van mijn stoel. Ik zag dat [verdachte] in mijn richting kwam lopen. Ik zag en voelde toen hij vlak bij mij was dat hij mij vol in het gezicht spuugde. Ik zag dat [verdachte] de spreekkamer verliet. Ik zag dat hij zich vervolgens omdraaide en weer in mijn richting liep. Toen hij mij tot zeer dicht was genaderd (hij stond met zijn neus ongeveer tegen mijn gezicht), zag en voelde ik dat hij mij voor de tweede keer vol in mijn gezicht spuugde. Ik voelde dat het spuug afkomstig uit de mond van [verdachte] in mijn ogen kwam. Ik vond dit vreselijk vies, walgelijk en vernederend. Ik voelde mij hierdoor diep beledigd. Mijn collega [betrokkene 1] was hiervan getuige. Naar aanleiding van bovenstaande heb ik mij onder doktersbehandeling moeten stellen. Ik kreeg erge last van mijn beide ogen. De dokter constateerde dat ik een infectie had aan beide ogen en dat mijn hoornvlies was beschadigd. Mijn huisarts heeft contact opgenomen met de oogarts waarna ik antibiotica crème heb gekregen. Volgens de dokter is dit letsel veroorzaakt door de spuug van [verdachte] . Ik doe dan ook aangifte van mishandeling.
8. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
V = vraag/opmerking verbalisant
A = antwoord/reactie getuige
V: U wordt gehoord als getuige inzake het voorval waarbij de medewerkster [benadeelde 2] werd beledigd door de patiënt [verdachte] op afdeling […] van [A] , op 25 januari 2021, in de ochtend.
V: Wat is jouw functie binnen deze afdeling?
A: Sociotherapeut.
V: Welke dienst had je op 25 januari 2021?
A: Vroege dienst.
V: Wat is er gebeurd?
A: [verdachte] werd uitgenodigd in de spreekkamer van de afdeling […] voor een gesprek naar aanleiding van zijn gedrag. Wij, [benadeelde 2] en ik, deden samen het woord en uiteindelijk deelde [benadeelde 2] aan [verdachte] mee dat hij een kamerverwijzing kreeg. Hij werd zichtbaar boos en hij begon wat te schelden, vooral tegen [benadeelde 2] . Hij stond op van de tafel waaraan hij zat en liep om de tafel heen in de richting van de deur naar de afdeling. Toen hij bij [benadeelde 2] , die net als ik ook opgestaan was van de stoel, was stopte hij. Ik zag dat hij vervolgens [benadeelde 2] vol in het gezicht spuugde. Hij zette vervolgens twee passen richting de deur van de kamer naar de afdeling. Wij zeiden vervolgens beiden tegen [verdachte] : “ [verdachte] ga nu naar je kamer” althans woorden van die strekking. Ik zag dat hij vervolgens terug haar [benadeelde 2] liep en haar nog een keer van heel dichtbij in het gezicht spuugde.
V: Heb je gezien dat [benadeelde 2] geraakt werd?
A: Ja, ze werd geraakt in het gezicht, zelfs in haar oog of ogen door het spuug.
9. De medische informatie van GGD Limburg-Noord d.d. 24 maart 2021, voor zover inhoudende:
Naam: [benadeelde 2]
Voornamen: [benadeelde 2]
Geboorteplaats en -datum: [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1990
1. Welk uitwendig letsel heeft u waargenomen bij bovengenoemd persoon?
Verdikt bovenste ooglid, zwelling buitenzijde oogvlies met daaraan lichte oppervlakkige beschadigingen linker oog (OS)
5. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht:
05-02-2021 en 10-02-2021
6. Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel, ed)
Op haar werk in het oog gespuugd ca. 25-01-2021. Op 05-02-2021 AB-oogzalf gestart. Op 1002-2021 oog genezen.
7. Geschatte duur van de genezing: Sinds datum incident 14 dagen
naam arts: Dr. [betrokkene 2]
functie: huisarts
datum: 10-02-2021.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde verder overwogen:
“Wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde overweegt het hof dat de Hoge Raad volgens vaste rechtspraak heeft beslist dat onder mishandeling mede is te verstaan: het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, ook zonder dat sprake is van pijn of letsel. Normaal gesproken wordt bespugen als een belediging tenlastegelegd, omdat spugen in de maatschappij vooral als een belediging wordt opgevat. Wanneer iemand wordt bespuugd, kan dit onder omstandigheden echter ook een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam tot gevolg hebben.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aangeefster [benadeelde 2] op twee momenten in het gezicht heeft gespuugd. De eerste keer dat hij dit deed was dit vanaf een iets grotere afstand. Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat dit eerste spuugmoment aan de verdachte is tenlastegelegd onder 3. Ten aanzien van de bewezenverklaring daarvan is door de verdediging geen verweer gevoerd. Het onder 2 tenlastegelegde heeft naar het oordeel van het hof betrekking op het tweede spuugmoment, waarbij de verdachte zijn gezicht vlakbij het gezicht van de aangeefster [benadeelde 2] heeft gebracht en haar vol in het gezicht en de ogen heeft gespuugd. De aangeefster vond dit vreselijk vies en walgelijk, hetgeen door het hof wordt aangeduid als een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door de wijze waarop hij heeft gespuugd, te weten van zeer dichtbij en vol in het gezicht en de ogen, minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij bij aangeefster een hevige onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam zou veroorzaken. Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte zich bij de tweede keer spugen jegens [benadeelde 2] heeft schuldig gemaakt aan mishandeling. Het verweer wordt verworpen.”
2.3
Onder ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) moet worden verstaan het opzettelijk aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn, het opzettelijk benadelen van de gezondheid alsmede – onder omstandigheden – het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn gezicht vlakbij het gezicht van het slachtoffer [benadeelde 2] heeft gebracht en haar vol in het gezicht en de ogen heeft gespuugd, wat zij vreselijk vies en walgelijk vond. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte bij het slachtoffer opzettelijk een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording – zoals hiervoor bedoeld – teweeg heeft gebracht en dat hij [benadeelde 2] heeft mishandeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, nog daargelaten dat uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [benadeelde 2] als gevolg van het spugen door de verdachte letsel aan haar ogen heeft opgelopen, te weten een infectie en een beschadiging van het hoornvlies.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt in verband met het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit over de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de [benadeelde 1] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ met bijlagen. Dit verzoek houdt onder meer in:
“3 Strafbaar feit
Hoe is uw schade ontstaan?
Feit 1: poging tot zware mishandeling ex artt. 45 lid 1 jo. 302 lid 1 WvSr.
Feit 2: bedreiging ex art. 285 lid 2 WvSr.
(...)
Immateriële schade (smartengeld)
Benadeelde verwijst voor een nadere onderbouwing van de immateriële schade naar het schadeonderbouwingsformulier in bijlage 1.
Totaal immateriële schade: € 1.000,00”
3.2.2
Het in het verzoek genoemde schadeonderbouwingsformulier houdt onder meer in:
“Benadeelde werkt in de tbs-kliniek waar verdachte verblijft. Na een ruzie met een medegedetineerde kwam verdachte met een frituurpan met heet frituurvet op benadeelde afgestormd waarna verdachte de frituurpan in de richting van benadeelde gooide.
(...)
Psychische gevolgen
Benadeelde is erg geschrokken door het incident. Toen het incident gebeurde ging benadeelde verder op de automatische piloot. Benadeelde dacht, toen de frituurpan op haar afkwam, dat het leven afgelopen was en dat zij voor de rest van haar leven verminkt zou zijn. Pas toen verdachte naar zijn cel was gebracht, kwam het besef bij benadeelde dat het heel anders had kunnen aflopen. Er spookten veel verschillende gedachten door het hoofd van benadeelde. Eén van de gedachten was: “Ik stop met het werk en ik ga naar huis, naar mijn man en kind.” Benadeelde is een deel van het plezier dat zij had in haar werk verloren. Ook komt benadeelde verdachte nog regelmatig tegen op haar werk, waardoor de gedachte aan het incident telkens weer terugkomt.
De eerste nacht heeft benadeelde niet kunnen slapen en de eerste 3 weken na het incident sliep benadeelde erg onrustig. Ook droomde ze de eerste maand regelmatig over het incident, de situatie speelde zich dan opnieuw af in haar hoofd. Tegenwoordig, januari 2022, droomt benadeelde af en toe nog over het voorval.
Benadeelde is op haar werk extra alert en kijkt regelmatig om zich heen, omdat ze bang is om met verdachte geconfronteerd te worden. Met oud op nieuw werden op de afdeling waar benadeelde werkt oliebollen gebakken. Benadeelde kreeg direct een knoop in haar maag bij het zien van de pan met de hete olie en voelde zich angstig. Nog steeds is benadeelde bang voor herhaling.
Bijlage 2 – verklaring van de collegiale ondersteuning aangaande de psychische gevolgen.
Uit de bijlage blijkt dat benadeelde overgeplaatst is naar een andere afdeling en er is gekeken of haar werkzaamheden op een andere manier uitgevoerd konden worden, door toedoen van verdachte. Tevens heeft benadeelde met haar werkgever gesproken over de psychische gevolgen die de situatie met zich mee heeft gebracht.
(...)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
(…)
Benadeelde is door het handelen van verdachte op ‘andere wijze in de persoon aangetast’ ex artikel 6:106 sub b BW. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In de jurisprudentie is echter aanvaard dat van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld, maar ook indien de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde(n) die conclusie rechtvaardigen. De nadelige gevolgen kunnen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, zonder onderbouwing aan de hand van stukken (zie onder meer r.o. 4.2.1 van Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376).
Bij bedreiging met een wapen is niet vereist dat benadeelde geestelijk letsel (in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) heeft opgelopen; ook de aard van de normschending kan grond zijn voor toewijzing. Het handelen van verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van benadeelde, dit kan worden aangemerkt als een vorm van ‘aantasting in de persoon’ zoals genoemd in artikel 6:106 sub b BW (zie onder meer ECLI:NL:PHR:2020:1022 en ECLI:NL:GHARL:2020:10504). Benadeelde acht een frituurpan met heet frituurvet gezien het mogelijke lichamelijke letsel voldoende overeenstemmen met een andersoortig wapen, zoals bijvoorbeeld een vuurwaren, om bovenstaande uitspraak op onderhavige zaak toe te passen.”
3.2.3
De in het schadeonderbouwingsformulier genoemde bijlage 2 houdt in:
“Hierbij wil ik de volgende verklaring afleggen. Ten tijde van het incident op 17 november 2020 was ik leidinggevende van [benadeelde 1] . De avond van het incident heeft [benadeelde 1] in emotionele toestand mij thuis gebeld. Zij vertelde over het incident en de impact op haar was behoorlijk groot. De volgende dag is de patiënt die met een frituurpan richting [benadeelde 1] heeft gegooid overgeplaatst naar de afdeling waar [benadeelde 1] werkzaam was. Dit zorgde wederom voor veel emoties maar ook het bewustzijn dat het incident een grote impact op haar gemoedstoestand had. Samen met [benadeelde 1] hebben we gekeken naar functionele oplossingen. Zodat ze haar werk toch kon blijven uitvoeren. Dit vroeg van [benadeelde 1] de nodige flexibiliteit. Omdat ze op haar eigen afdeling niet meer volledig de werkzaamheden kon uitvoeren, zonder aanpassingen.
Naast de aanpassingen hebben tussen mij en [benadeelde 1] nog een aantal gesprekken gevolgd. We hebben voornamelijk stilgestaan bij de emotionele impact en de perceptie tussen professional en mens. Vanuit de professionele perceptie wordt verwacht dat medewerkers gezien de vastgelegde psychiatrische stoornis bij patiënten hun werk kunnen hervatten, dan wel kunnen hervatten met de nodige begeleiding en aanpassingen. Echter vanuit de perceptie in de rol als vrouw en moeder heeft het gooien van de frituurpan ook blootgelegd hoe kwetsbaar je kunt zijn.”
3.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2022 houdt onder meer in:
“ [betrokkene 3] , medewerker van Slachtofferhulp Nederland, licht namens de [benadeelde 1] , de vordering toe:
[benadeelde 1] wilde op 14 juli 2022 graag bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig zijn. Ze twijfelde daarna heel erg of ze bij de volgende zitting aanwezig wilde zijn. Er kwam weer spanning naar boven. Als uw hof tot vrijspraak van de verdachte komt, dan vraag ik u de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en niet af te wijzen. Als uw hof wel tot een bewezenverklaring komt, dan wil ik graag zeggen dat het frituurvet niet op haar is gekomen, maar wel ernstige brandwonden had kunnen veroorzaken. Ze twijfelt of ze dit werk nog kan doen, want ze heeft een man en kinderen.”
3.2.5
Het arrest van het hof houdt in als tot vrijspraak strekkende overweging ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde, als bewijsvoering van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde en als overwegingen over de vordering van de [benadeelde 1] :
“Vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier staat vast dat de verdachte op 17 november 2020 in de kliniek [A] te [plaats] een frituurpan met daarin vet of olie heeft gegooid. Echter kan het hof aan het dossier onvoldoende aanwijzingen ontlenen hoe heet de olie dan wel het vet in de frituurpan daadwerkelijk was op het moment dat de verdachte daarmee gooide en kan dan ook evenmin vaststellen of de kans op zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk zou zijn geweest indien de huid van een of meerdere in de tenlastelegging genoemde personen daarmee in aanraking zou zijn gekomen. Ook is onvoldoende duidelijk waar de in de tenlastelegging vermelde personen zich bevonden op het moment dat met de frituurpan werd gegooid. Gelet daarop Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
(...)
Bewijsmiddelen
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 december 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
(...)
Ik doe bij deze aangifte namens de medewerker van onze kliniek [benadeelde 1] en de patiënt [benadeelde 3] door de patiënt [verdachte] . Het betreft patiënt [verdachte] , geboren op [geboortedatum] /1987, die in het kader van TBS met dwangverpleging in de kliniek behandeld wordt.
Op 17 november 2020 raken patiënt [verdachte] en medepatiënt [benadeelde 3] gedurende de dag meermaals met elkaar in conflict op de afdeling. In de avond, rond 21.00 uur, ziet sociotherapie (het hof begrijpt: een of meerdere sociotherapeuten) vanuit het kantoor van de afdeling, dat medepatiënt [benadeelde 3] naar de gezamenlijke keuken loopt, alwaar patiënt [verdachte] op dat moment iets te eten aan het klaarmaken is. Sociotherapie gaat direct de groep op en ziet dat de patiënten neus aan neus staan in een soort staredown. Patiënt [verdachte] geeft medepatiënt [benadeelde 3] een duw en zegt daarbij “je moet mij niet aanraken”. Medepatiënt [benadeelde 3] reageert op deze duw door patiënt [verdachte] een kopstoot te geven. Patiënt [verdachte] pakt de frituurpan, met daarin heet frituurvet, en loopt hiermee richting medepatiënt [benadeelde 3] , die op dat moment door een sociotherapeut wordt begeleid naar zijn kamer. Patiënt [verdachte] gooit het frituurvet in de richting van medepatiënt [benadeelde 3] en de sociotherapeut. Hierbij wordt niemand geraakt, mede doordat er weggedoken kon worden achter een (tussen)deur van de afdeling.
(...)
3. Het proces-verbaal van verhoor slachtoffer d.d. 22 december 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 1] :
(...)
Ik liep met [benadeelde 3] en de medepatiënt [betrokkene 5] in de richting van de gang waaraan de kamers liggen. Toen we ongeveer bij de deur tussen de gang naar de kamers en de huiskamer waren hoorde ik [betrokkene 6] roepen: "Niet Doen." Ik draaide mij om om te zien wat er aan de hand was. Ik zag dat [verdachte] in mijn richting en dus ook de richting van [benadeelde 3] en [betrokkene 5] liep met de frituurpan in zijn handen. Ik hoorde dat hij iets schreeuwde naar [benadeelde 3] . [verdachte] riep dat terwijl hij liep met de frituurpan. Op een gegeven moment zie ik dat hij de frituurpan in de richting van [benadeelde 3] gooit. Hij keek [benadeelde 3] ook aan. Ik stond langs [benadeelde 3] . [benadeelde 3] was net voorbij de deur naar de gang. De deur werd dicht gegooid. Wij stapten weg uit de baan waarin de frituurpan richting [benadeelde 3] vloog. Dat was ook nodig. Als ik niet was uitgestapt was ik zeker geraakt door frituurvet.
V: Wat deed het incident met je?
A: Toen [verdachte] met die frituurpan kwam aangelopen, schrok ik daar hevig van. Ik wist dat heet frituurvet ernstige brandwonden veroorzaakt.
(...)
5. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 maart 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde 4] :
(...)
Ik pakte [benadeelde 3] vast: Ik trok hem mee en toen liep ik met hem in de richting van zijn kamer. De ster [benadeelde 1] (het hof begrijpt: [benadeelde 1] ) was er ook bij. Dat was ongeveer bij de tussendeur tussen de gang van naar de kamer en de huiskamers. Op dat moment hoorde ik st-er [betrokkene 6] roepen: [verdachte] niet doen. Ze riep dat 2 of 3 keer. Ik keek om en zag dat [verdachte] met de frituurpan in onze richting kwam gelopen. Ik hoorde dat hij riep: “Ik heb je toch gewaarschuwd.”. Dat riep hij duidelijk tegen [benadeelde 3] . Ik zag dat hij met de frituurpan in de richting van [benadeelde 3] gooide. De st-er [benadeelde 1] en [benadeelde 3] waren net in de gang. De tussendeur werd dicht geduwd. Ik sprong weg. Hierdoor werd niemand geraakt door het frituurvet. Ik kreeg net wat spetters op mijn broek en schoenen. Als de deur niet was dichtgegooid zou [benadeelde 3] en mogelijk ook [benadeelde 1] geraakt zijn.
(...)
Bewijsoverwegingen
(...)
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling ter zake van bedreiging vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte met een frituurpan met daarin olie dan wel vet in de richting van [benadeelde 3] is gelopen en deze heeft gegooid in zijn richting en daarmee ook in de richting van [benadeelde 4] en [benadeelde 1] die zich op dat moment in de directe nabijheid van die [benadeelde 3] bevonden. Ook blijkt uit het bewijs dat de frituurpan die avond had aangestaan, zodat de betrokken personen tenminste in de veronderstelling konden verkeren dat de inhoud van de frituurpan heet was. Het is een feit van algemene bekendheid dat iemand ernstige brandwonden en daarmee zwaar lichamelijk letsel kan oplopen als hete olie of heet vet in aanraking komt met de huid. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden acht het hof bewezen dat bij [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 4] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij door het handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Toen de betrokkenen zagen dat de verdachte aan kwam lopen met de frituurpan, zagen zij zich genoodzaakt om weg te komen, door de deur dicht te doen dan wel weg te springen. Hieruit blijkt wel dat zij de situatie als zeer bedreigend hebben ervaren. Het hof is van oordeel dat de verdachte door voormeld handelen op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het ontstaan van die vrees bij de bedreigden. Het verweer wordt verworpen.
(...)
Vordering van de [benadeelde 1]
De [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht. Het bewezenverklaarde feit vormt een dusdanige ernstige inbreuk op de (lichamelijke) integriteit van de benadeelde partij dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het hof een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 250,00 billijk. Het overige gedeelte van de vordering zal daarom worden afgewezen.
De verdachte is tot vergoeding van de geleden schade gehouden, zodat de vordering tot het bedrag van € 250,00 toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel t.a.v. [benadeelde 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 250,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
3.3.1
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.4
Het hof heeft geoordeeld dat het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit “een dusdanige ernstige inbreuk op de (lichamelijke) integriteit van de benadeelde partij vormt dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd”. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk nu het hof heeft overwogen dat onvoldoende duidelijk is waar de in de tenlastelegging vermelde personen, onder wie [benadeelde 1] , zich bevonden op het moment dat met de frituurpan werd gegooid. Daarnaast volstaat als onderbouwing van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ niet dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat zij, kort gezegd, erg geschrokken is door het incident en heeft gevreesd voor haar leven, een deel van het plezier in haar werk heeft verloren en haar werk op een andere manier is gaan uitvoeren, gedurende drie weken onrustig heeft geslapen en nog steeds bang is voor herhaling. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f Sr voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt in verband met het onder 2 en 3 bewezenverklaarde onder meer over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de [benadeelde 2] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ met bijlagen. Dit verzoek houdt onder meer in:
“3 Strafbaar feit
Hoe is uw schade ontstaan?
Bespuging en bedreiging
zie toelichting
(...)
4B Immateriële schade (smartengeld)
(...)
Oogletsel
Psychische schade
zie toelichting
Totaal immateriële schade: € 1.000,-.”
4.2.2
De in het verzoek genoemde toelichting houdt in:
“Korte situatieschets
Benadeelde werkt in een TBS kliniek. In deze kliniek is zij tot tweemaal toe door verdachte - een patiënt in de kliniek - bespuugd, waardoor er oogletsel is ontstaan. Ook heeft verdachte zich zodanig dreigend geuit dat dit benadeelde flink angst heeft aangejaagd, waardoor benadeelde ook psychisch letsel heeft opgelopen, waarvoor behandeling noodzakelijk was.
(...)
Immateriële schade
Fysiek letsel
Als gevolg van de bespuging in het oog is er letsel aan het oog ontstaan, ondanks het feit dat benadeelde direct haar oog is gaan uitspoelen. Dit letsel bestond uit een infectie van het oog. Tevens ontstond er een bult naast het oog. Mevrouw kon slecht licht verdragen en had pijnklachten aan het oog.
Voor de behandeling van dit letsel heeft benadeelde zich onder behandeling moeten stellen van de huisarts. De huisarts heeft geoordeeld dat er sprake was van een infectie van het oog alsmede van een beschadiging van het hoornvlies. Van de huisarts heeft zij ter behandeling van het oog een oogzalf gekregen. Na circa vier weken waren de oogklachten weer hersteld. Op dit moment ondervindt benadeelde geen klachten meer van het oog.
De medische stukken waarin dit letsel wordt beschreven zijn bijgevoegd in productie 2.
Psychisch gevolg
Dit voorval heeft naast fysiek letsel ook de nodige psychische gevolgen voor benadeelde gehad. Door de bedreigende situatie waarin zij zich bevond en van waaruit zij ook niet weg kon komen, is aan benadeelde flink angst aangejaagd. Mede vanwege het feit dat het postuur van verdachte veel flinker is dan het postuur van benadeelde.
Benadeelde heeft in het begin veel last gehad van herbelevingen van het voorval. Ook had zij hiervan nachtmerries en werd zij badend in het zweet wakker. Via haar werkgever is benadeelde bij een traumapsycholoog terecht gekomen. Door middel van gesprekken is het trauma van mevrouw geminimaliseerd, maar weg is het nog niet volledig. Mevrouw merkt nog altijd dat zij veel meer dan eerst op haar hoede is.
Daarnaast geldt op psychisch vlak ook nog het volgende. Naast de angst die mevrouw heeft gevoeld als gevolg van de bedreigende situatie, is het ook heel angstaanjagend geweest om in het oog gespuugd te worden, juist in een tijd dat Corona heerste en vaccinatie tegen corona nog niet aan de orde van de dag was. Dus ook op dat vlak heeft de bespuging de nodige impact op benadeelde gehad.
De medische stukken waaruit de psychische behandelingen blijken waren niet tijdig ontvangen van de traumapsycholoog. Deze stukken zullen, indien tijdig ontvangen, morgen ter zitting aan de vordering benadeelde partij worden toegevoegd.
Arbeidsongeschiktheid
Als gevolg van het incident heeft benadeelde zich ziek moeten melden van haar werk. Normaal gesproken werkte mevrouw 36 uur per week, maar vanwege het voorval heeft mevrouw gedurende een periode van ongeveer drie maanden minder gewerkt, namelijk slechts 3 dagen per week.
Tevens heeft mevrouw het advies gekregen om de eerste tijd alleen de dagdiensten te draaien en niet de wisseldiensten die zij normaal gesproken draaide.”
4.2.3
Het arrest van het hof houdt in als overwegingen over de vordering van de [benadeelde 2] :
“Vordering van de [benadeelde 2]
De [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 1.016,60, bestaande uit € 16,60 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering ter zake van materiële schade van € 16,60 is afdoende met stukken onderbouwd. Deze heeft betrekking op de kosten van zalf die aan de benadeelde door de huisarts is voorgeschreven in verband met een ooginfectie, welke kosten niet door de ziektekostenverzekeraar zijn vergoed. Uit de medische informatie in het dossier leidt het hof af dat er een voldoende direct causaal verband is tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de ooginfectie, zodat de vordering ter zake van materiële schade volledig toewijsbaar is. Wat betreft de vordering ter zake van immateriële schade ter hoogte van € 1.000,00 acht het hof, gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die doorgaans in soortgelijke gevallen worden toegekend, een smartengeldvergoeding ter hoogte van € 250,00 billijk. Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De verdachte is tot vergoeding van de geleden schade gehouden, zodat de vordering tot het bedrag van € 266,60 toewijsbaar is. Genoemd bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, wat betreft de materiële schade met ingang van 5 februari 2021 (de behandeldatum) en wat betreft de immateriële schade met ingang van 25 januari 2021 (de pleegdatum), tot aan de dag van de algehele voldoening, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel t a v. [benadeelde 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 266,60. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente voor de materiële schade vanaf 5 februari 2021 en de immateriële schade vanaf 25 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
4.3
Het hof heeft onder 2 en 3 bewezenverklaard dat de verdachte [benadeelde 2] heeft mishandeld en beledigd door haar gezicht op twee momenten te bespugen. Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat [benadeelde 2] zich hierdoor diep beledigd voelde en letsel aan haar ogen heeft opgelopen. Het hof heeft hierop zijn oordeel gebaseerd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden en dat een smartengeldvergoeding van € 250 wegens immateriële schade het hof billijk voorkomt en daarom in zoverre toewijsbaar is. In het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding van immateriële schade onder meer plaats is als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen of in zijn eer of goede naam is geschaad.
4.4
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

5.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis en (ii) de beslissingen met betrekking tot de vordering van de [benadeelde 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1] ;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 95 uren beloopt, subsidiair 47 dagen hechtenis;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2025.