ECLI:NL:HR:2025:775

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
23/02499
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toelaatbaarheid van bijzondere voorwaarden bij ontucht met minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een 47-jarige man, was veroordeeld voor meermalen gepleegde ontucht met een 13-jarige buurjongen, wat in strijd is met artikel 245 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad beoordeelde de toelaatbaarheid van een bijzondere voorwaarde die de verdachte verplichtte zich te laten behandelen door een forensische polikliniek en zich te houden aan de aanwijzingen van de zorgverlener, waaronder het innemen van medicijnen. De verdediging stelde dat deze voorwaarde dwangmedicatie inhield en inbreuk maakte op het zelfbeschikkingsrecht van de verdachte, zoals gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde echter dat de opvatting dat de verdachte gedwongen zou worden tot het innemen van medicijnen onjuist was. De rechter kan wel een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf toewijzen als de verdachte de aanwijzingen van de zorgverlener niet naleeft. De Hoge Raad concludeerde dat de bijzondere voorwaarde niet in strijd was met de wet en dat de verdachte voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van het niet innemen van medicijnen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot veertien maanden en drie weken, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02499
Datum27 mei 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 juni 2023, nummer 22-000974-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de [benadeelde] heeft de advocaat M.P. de Klerk bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde die kort gezegd inhoudt dat de verdachte zich door een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener laat behandelen en zich houdt aan de aanwijzingen van de zorgverlener, waaronder ook het innemen van medicijnen kan vallen. Het voert daartoe aan dat deze voorwaarde een vorm van dwangmedicatie inhoudt die inbreuk maakt op het zelfbeschikkingsrecht van de verdachte zoals onder meer gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2023 heeft de reclassering op 8 juni 2023 een rapport opgemaakt en is dit stuk op de zitting aan de orde gesteld. In dit reclasseringsrapport adviseert de reclassering om bij een (deels) voorwaardelijke veroordeling onder meer als bijzondere voorwaarde te stellen dat de verdachte zich ambulant laat behandelen en daarbij de aanwijzingen van de zorgverlener opvolgt, waaronder “ook het innemen van medicijnen kan vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt”. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Strafmaatverweer
(...)
31. (...) De reclassering heeft geadviseerd om het door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijk strafdeel van 18 maanden om te zetten in een hoog voorwaardelijk deel. Daarnaast heeft de reclassering een drietal bijzondere voorwaarden geadviseerd. Met die bijzondere voorwaarden kan cliënt zich, uitsluitend subsidiair uiteraard, verenigen. (...)
33. De verdediging meent daarom subsidiair dat een andere straf dan de door de rechtbank opgelegde straf op zijn plaats is. Verzocht wordt om aan cliënt, in geval van een veroordeling, een gevangenisstraf op te leggen van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Een proeftijd van drie jaar verhoudt zich niet met de periode die reeds achter ons ligt. Aan het voorwaardelijk deel van de straf verzoek ik Uw Hof de bijzondere voorwaarden te verbinden die de reclassering heeft geadviseerd.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor, kort gezegd, het meermalen plegen van ontucht, mede bestaand uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, tot onder meer een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden.
2.2.3
De strafoplegging houdt onder meer in:
“Het hof:
(...)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich laat behandelen door een forensische polikliniek of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.”
2.3.1
Artikel 14c lid 2, aanhef en onder 11°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
11°. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van artikel 14c Sr houdt over het innemen van medicatie als onderdeel van een ambulante behandeling als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder 11°, Sr onder meer in:
“7. Ambulante behandeling
(...)
Een behandeling kan ook het innemen van medicatie met zich brengen. Het wetsvoorstel voorziet niet in een bevoegdheid tot dwangmedicatie. Het innemen van medicijnen kan dan ook niet worden afgedwongen. Er is dus ook geen sprake van een beperking van het recht op bescherming van het privé-leven in de zin van artikel 8 EVRM of het recht op onaantastbaarheid van het lichaam in de zin van artikel 11 van de Grondwet. De weigering medicijnen in te nemen die de behandelaar nodig acht, kan er wel toe leiden dat de rechter de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf beveelt vanwege het niet naleven van de bijzondere voorwaarde. Het is bij het opleggen als bijzondere voorwaarde van een behandeling die het innemen van medicijnen mee kan brengen, dan ook van groot belang dat de rechter de betrokkene wijst op de gevolgen die het weigeren van een onderdeel van de behandeling kan hebben. De rechter die oordeelt over de vordering tenuitvoerlegging kan daarbij uiteraard rekening houden met de redenen die de veroordeelde opgeeft over zijn weigering om (nog langer) de medicijnen in te nemen, die de behandelaar nodig acht. De toetsende rol van de rechter is een waarborg om te voorkomen dat een dwangsituatie ontstaat bij de weigering medicijnen in te nemen vanwege de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf als stok achter de deur.”
(Kamerstukken II 2009/10, 32319, nr. 3, p. 9-10.)
2.3.3
De nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel houdt over het innemen van medicatie als onderdeel van een ambulante behandeling als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder 11°, Sr onder meer in:
“Ambulante behandeling
De leden van de VVD-fractie verzoeken het kabinet toe te lichten wat volgens haar de meest voorkomende redenen zijn waarmee rekening zou moeten worden gehouden als een veroordeelde weigert om (nog langer) medicijnen in te nemen. Hierover is in zijn algemeenheid geen stellige uitspraak te doen. Het is uiteindelijk aan de rechter om de redenen die de veroordeelde noemt, te beoordelen. Hierbij is het kader waarbinnen het medicijngebruik als onderdeel van de behandeling is voorgeschreven, van betekenis. Aan de ene kant vormt het weigeren van het innemen van medicijnen, zeker als dat een wezenlijk onderdeel is van de behandeling, een overtreding van de bijzondere voorwaarden. Aan de andere kant bestaat er in dit kader geen bevoegdheid tot dwangmedicatie. De toetsende rol van de rechter is een waarborg om te voorkomen dat een dwangsituatie ontstaat bij de weigering medicijnen in te nemen vanwege de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf als stok achter de deur. Wat betreft de noodzaak van het innemen van medicijnen als onderdeel van de behandeling, zal de rechter zich uiteraard moeten baseren op de opvattingen van de ter zake deskundigen.
(...)
De leden van de PvdA-fractie vragen of bij het innemen van medicatie als onderdeel van een als bijzondere voorwaarde opgelegde behandeling nog sprake is van een keuzemogelijkheid voor de veroordeelde. Zoals bij alle bijzondere voorwaarden het geval is, wordt ook bij de voorwaarde van het ondergaan van een behandeling aan de veroordeelde gevraagd of hij bereid is deze voorwaarde na te leven. In de gevallen dat het innemen van medicijnen deel uitmaakt van de behandeling is het van belang dat de justitiabele wordt gevraagd of hij ook daartoe bereid is. Geeft de justitiabele aan dat hij daartoe niet bereid is, dan is het opleggen van deze voorwaarde niet aan de orde. In het kader van de voorwaardelijke veroordeling bestaat immers niet een bevoegdheid om een behandeling en het innemen van medicatie af te dwingen. De justitiabele stemt dus in met de behandeling en de medicatie en daarom is er ook geen sprake van een inbreuk op de artikelen 8 van het EVRM en 11 van de Grondwet. Dat de justitiabele zich hierbij in zijn keuzemogelijkheden beperkt zou voelen, doordat bij gebrek aan zijn bereidheid om de voorwaarden na te leven, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, is inherent aan het gegeven dat het gaat om de berechting van een door de justitiabele gepleegd strafbaar feit, waarvoor een passende bestraffing geboden is.
Uitspraken van het EHRM, als gevolg waarvan het opleggen als bijzondere voorwaarde van een behandeling die het innemen van medicijnen mee kan brengen, niet zou zijn toegestaan, zijn mij niet bekend. De jurisprudentie van het EHRM heeft veeleer betrekking op gevallen waarin het ondergaan van een behandeling of medische ingreep is afgedwongen en de waarborgen die daarbij in acht genomen moeten worden.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32319, nr. 7, p. 21-22.)
2.4.1
Het hof heeft aan de deels voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde een ambulante behandeling voor een maximale duur van twee jaren verbonden. Als onderdeel van die voorwaarde heeft het hof opgenomen dat de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, waaronder ook het innemen van medicijnen kan vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt een en ander zoals onder 2.2.3 weergegeven.
2.4.2
Voor zover het cassatiemiddel steunt op de opvatting dat met het stellen van deze voorwaarde de verdachte kan worden gedwongen tot het innemen van medicijnen (“dwangmedicatie”), faalt het omdat die opvatting niet juist is. Wel kan, als de veroordeelde de aanwijzingen van de zorgverlener over het innemen van medicijnen niet naleeft, de rechter op grond van artikel 6:6:21 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering een op die niet-naleving steunende vordering tot (al dan niet gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf toewijzen. Bij zijn beoordeling van die vordering moet de rechter de therapeutische noodzaak van het innemen van de betreffende medicijnen betrekken, evenals het antwoord op de vraag of de veroordeelde voldoende is geïnformeerd over die medicijnen en de mogelijke gevolgen van het niet innemen daarvan (vgl., over het toedienen van medicijnen tegen de achtergrond van artikel 3 EVRM, EHRM 6 november 2014, nr. 12927/13 (Dvořáček/Tsjechië), overweging 104).
Een en ander brengt mee dat het stellen van deze voorwaarde niet in strijd is met artikel 14c lid 2, aanhef en onder 11°, Sr of met artikel 8 EVRM. In dat verband is nog van belang dat het hof het reclasseringsrapport waarin deze voorwaarde is geadviseerd op de terechtzitting aan de orde heeft gesteld en dat de verdachte zich, bij monde van zijn raadsman, over die voorwaarde heeft kunnen uitlaten.
2.4.3
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO)).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de benadeelde partij zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en drie weken, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2025.