Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2022. De verdachte, geboren in 1986, was aangeklaagd voor belaging, bedreiging en smaad. Tijdens het politieverhoor heeft de verdachte geen rechtsbijstand gehad, wat in deze zaak van belang is omdat de verdachte als kwetsbaar wordt aangemerkt. De advocaat van de verdachte, D.N. de Jonge, heeft een cassatiemiddel ingediend, waarbij de plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot strafvermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft echter ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft de taakstraf verminderd naar 143 uren, subsidiair 71 dagen hechtenis, en het beroep voor het overige verworpen.
De uitspraak is gedaan door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.