ECLI:NL:HR:2025:80

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
22/03611
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging, bedreiging en smaad met betrekking tot kwetsbare verdachte zonder rechtsbijstand tijdens politieverhoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2022. De verdachte, geboren in 1986, was aangeklaagd voor belaging, bedreiging en smaad. Tijdens het politieverhoor heeft de verdachte geen rechtsbijstand gehad, wat in deze zaak van belang is omdat de verdachte als kwetsbaar wordt aangemerkt. De advocaat van de verdachte, D.N. de Jonge, heeft een cassatiemiddel ingediend, waarbij de plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot strafvermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft echter ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft de taakstraf verminderd naar 143 uren, subsidiair 71 dagen hechtenis, en het beroep voor het overige verworpen.

De uitspraak is gedaan door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03611
Datum21 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 september 2022, nummer 22-003495-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot strafvermindering in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 143 uren beloopt, subsidiair 71 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 januari 2025.