ECLI:NL:HR:2025:804

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
23/01881
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag inzake beslag ex art. 94a Sv en proportionaliteit van voortzetting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een beklag over beslag op geldbedragen, twee horloges en een motor, gelegd onder de klager in het kader van een verdenking van witwassen. De rechtbank had het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen redelijke verhouding bestond tussen de waarde van de inbeslaggenomen goederen en de te verwachten hoogte van een schadevergoedingsmaatregel. De klager stelde dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen € 67.775 bedraagt, terwijl het conservatoir beslag was gelegd met het oog op een schadevergoedingsmaatregel van € 38.000. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de voortzetting van beslag. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende blijk heeft gegeven van onderzoek naar deze eisen en dat de stelling van de klager dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel overstijgt, op zichzelf geen reden is om het beslag op te heffen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01881 B
Datum27 mei 2025
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2023, nummer RK 22/016071, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft de advocaat S.W.M. Stevens bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat het beslag niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van diverse op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) inbeslaggenomen goederen, behandeld in raadkamer. Volgens het proces-verbaal van die behandeling heeft de raadsvrouw van de klager daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Op 1 september 2021 heeft de Officier van Justitie een machtiging conservatoir beslag gevorderd bij de Rechter Commissaris.
Tot op heden heb ik geen beslissing in het dossier aangetroffen inhoudende dat de machtiging conservatoir beslag is verleend.
 Het bedrag waarvoor recht van verhaal zal worden uitgeoefend gaat volgens de vordering van de Officier van Justitie een bedrag van € 38.000,-- niet te boven.
 Onder cliënt is inbeslag genomen: waarde
- Geld 50 euro biljetten 21.000,-
- Geld 180,-
- Een horloge, goudkleurig, merk Rolex Oyster Perpetua 30.000,--
- Een horloge, zilverkleurig, merk Rolex Oyster Perpetua 8.500,--
- Een motorfiets, merk BMW, type R1200 GS Adventure,
voorzien van het [kenteken] 8.000,--
- Broche 95,--
Namens [klager] is verzocht om teruggave van de inbeslag genomen goederen. Met brief van 12 oktober 2022 (bijlage) heeft de Officier van Justitie bepaald dat tegen zekerheidsstelling goederen kunnen worden teruggegeven.
De waarde van de goederen is vermeld op de bijlage (en aangegeven hierboven).
Conclusie: De waarde van de in beslag genomen goederen overtreft verre het bedrag waar het conservatoir beslag op is gelegd.
(...)
MEER SUBSIDIAIR verzoekt [klager] om gedeeltelijke opheffing van het beslag:
Het horloge zal niet in waarde verminderen, maar de motor wel.
Het geldbedrag heeft [klager] nodig voor de uitoefening van zijn onderneming.
Om die reden verzoekt [klager] om teruggave van de motor en het geldbedrag.
Onder justitie blijft dan de twee Rolex - horloges totaal met een waarde van € 38.500, te weten het bedrag waarvoor conservatoir beslag is gelegd.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsvrouw van de klager daar verder aangevoerd:
“De klager heeft de in beslag genomen gelden en de opbrengst van de motor nodig voor de uitoefening voor de exploitatie van zijn schoonheidssalons. Daarbij komt dat de waarde van de motor door het langdurige beslag significant is gedaald en het niet langer proportioneel is als deze onder beslag blijft, zonder dat enig zicht is op een inhoudelijke behandeling van de zaak. In ieder geval is de voortduring van het beslag op meer dan 38.000 euro niet proportioneel. In die zin kan de schade worden beperkt.”
2.2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in haar beschikking van 28 maart 2023 overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden.
Vaststaat dat op 26 oktober 2021 een aantal goederen onder de klager in beslag is genomen. Uit het dossier volgen aanwijzingen dat op 2 maart 2021 een betaling van € 38.000,- is verricht bij [A] BV met een gestolen pinpas. De klager is een van de bestuurders van [A] . Op camerabeelden is gezien dat de klager betrokken was bij de pintransactie. De klager heeft verklaard dat hij erbij aanwezig was toen de koper van de mondkapjes deze ophaalde, echter straalde de telefoon van de klager op dat moment niet aan bij een zendmast in de buurt. Ook is geverbaliseerd over verdachte overboekingen door de klager naar rekeningnummers van [medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de machtiging van de rechter-commissaris van 3 september 2021 en de overige inhoud van het dossier, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in het onderhavige geval een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. Aangezien de inbeslaggenomen goederen in zoverre kunnen strekken tot zekerheid van de nakoming van zodanige verplichtingen, dient het klaagschrift in beginsel ongegrond te worden verklaard. De stelling dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen de hoogte van een mogelijke schadevergoedingsmaatregel zal overstijgen, is – mede gelet op het karakter van het onderzoek in raadkamer – op zichzelf geen reden om het beslag op te heffen. In de persoonlijke omstandigheden zoals door de klager naar voren gebracht, namelijk de waardedaling van de motor en het belang van zijn onderneming, ziet de rechtbank thans onvoldoende aanleiding aan te nemen dat de voortduring van het beslag in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.”
2.3.1
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek. Bij een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en).
2.3.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag. (Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2.)
2.4.1
Uit wat onder 2.2.1 en 2.2.2 is weergegeven, volgt dat namens de klager naar voren is gebracht dat – uitgaande van de door het openbaar ministerie gehanteerde bedragen bij een teruggave onder zekerheidsstelling – de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen € 67.775 bedraagt, terwijl het conservatoire beslag is gelegd met het oog op de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel van € 38.000. De rechtbank heeft het beklag, ook voor zover dat erop berust dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele schadevergoedingsmaatregel, ongegrond verklaard.
2.4.2
Gelet op wat namens de klager, mede onder verwijzing naar de door het openbaar ministerie genoemde waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen, is aangevoerd, was de rechtbank gehouden blijk te geven van een onderzoek of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft echter, door te volstaan met de overweging dat “de stelling dat de waarde van de inbeslaggenomen goederen de hoogte van een mogelijke schadevergoedingsmaatregel zal overstijgen, mede gelet op het karakter van het onderzoek in raadkamer, op zichzelf geen reden (is) om het beslag op te heffen”, onvoldoende concreet blijk gegeven van zo’n onderzoek. Voor zover de rechtbank hierbij van oordeel is geweest dat het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer eraan in de weg staat dat een dergelijk onderzoek naar de verhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting plaatsvindt, heeft zij miskend wat onder 2.3 is vooropgesteld.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2025.