Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
27 mei 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 december 2022. De verdachte was beschuldigd van medeplichtigheid aan twee autodiefstallen, zoals vastgelegd in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het gerechtshof oordeelde anders. De advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel, dat stelde dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering kon worden afgeleid, niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad oordeelde dat het hof op basis van de beschikbare bewijsmiddelen tot een begrijpelijke en toereikende conclusie was gekomen over de rol van de verdachte en de medeverdachte. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.