2.2.1De stukken die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn, houden het volgende in. De verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. De inleidende dagvaarding is niet in persoon aan de verdachte uitgereikt. Het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 9 maart 2011 en namens de verdachte is hoger beroep ingesteld op 27 juli 2020.
2.2.2Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe overwogen:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
In het dossier bevindt zich een aan de verdachte gericht bevel van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam van 18 april 2011. In de desbetreffende brief staat onder meer het volgende:
‘Datum 18 april 2011
Ons kenmerk 10-812224-10
Onderwerp Bevel tot DNA onderzoek (art. 2, lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)
De officier van justitie beveelt, gelet op artikel 2, lid 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, dat van
Naam [verdachte]
Voornamen [verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1965, te [geboorteplaats]
Wonende te [a-straat 1]
[plaats]
die op 09-03-2011 door de rechtbank te Rotterdam is veroordeeld ter zake van art. 3/B jo 11 Opiumwet, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.
U dient zich op 01-06-2011 te 12:30 uur (Oproep verzet naar 03-08-2011 te 13:30 uur, meneer vertelde dat hij beginnende longontsteking heeft/ Oproep verzet naar 17-08-2011 te 13:30 uur, hij moet 2 aug. naar het ziekenhuis) op onderstaand adres te melden voor het afnemen van het celmateriaal:
Pol. [...]
[b-straat 1]
[plaats]
Voorts bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van afname van DNA-materiaal, d.d. 17 augustus 2011, opgemaakt door de [verbalisant] , inhoudende dat, ingevolge het hiervoor genoemde bevel, op 17 augustus 2011 te 13:35 uur wangslijm van de verdachte is afgenomen.
Op basis van deze feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte gehoor heeft gegeven aan het bevel van de officier van justitie, zoals neergelegd in de hierboven gedeeltelijk weergegeven brief van 18 april 2011. Dit brengt mee dat de verdachte kennis heeft genomen van de in de brief opgenomen mededelingen, waaronder ook de mededeling dat hij op 9 maart 2011 door de rechtbank te Rotterdam is veroordeeld ter zake van art. 3/B jo 11 Opiumwet.
Derhalve was de verdachte in ieder geval (uiterlijk) op 17 augustus 2011, toen van hem in verband met deze veroordeling wangslijm is afgenomen, op de hoogte van dat vonnis, althans van datgene wat voor hem van belang was voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep, zoals de aard van de bij het vonnis van 9 maart 2011 opgelegde straf (max straf 2 jaar).
De verdachte had derhalve op grond van artikel 408, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering, uiterlijk binnen 14 dagen na 17 augustus 2011 hoger beroep moeten instellen. De verdachte heeft echter eerst op 27 juli 2020 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”