ECLI:NL:HR:2025:817

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
25/01000
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens rijden tijdens ontzegging van rijbevoegdheid met betrekking tot de motiveringseisen van de aanvraag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2025 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat L.M. Dragtenstein, had een veroordeling gekregen voor het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals vastgelegd in artikel 9 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994. De aanvrager stelde dat de handtekening op de akte van kennisgeving van de ontzegging niet zijn handtekening was en dat er nader onderzoek had moeten plaatsvinden naar de rechtmatigheid van deze handtekening. De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag tot herziening niet voldeed aan de motiveringseisen zoals gesteld in artikel 460 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De aanvraag bevatte geen duidelijke omschrijving van het novum en was niet voorzien van voldoende onderbouwing. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen. De aanvraag werd daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer25/01000 H
Datum27 mei 2025
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van de rechtbank Midden-Nederland van 11 november 2022, nummer 96-170717-22, ingediend door L.M. Dragtenstein, advocaat in Amsterdam,
namens
[aanvrager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft de aanvrager veroordeeld voor overtreding van artikel 9 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 tot een gevangenisstraf van twee weken.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat, als dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2
Volgens artikel 460 lid 2 Sv moet de aanvraag de gronden vermelden waarop deze berust. De aanvraag moet dus naar behoren gemotiveerd zijn. Dat wordt bevestigd in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 32045, nr. 3, p. 32). Alleen een herzieningsaanvraag die aan deze motiveringseis voldoet, kan in behandeling worden genomen. Een aanvraag die onvoldoende is gemotiveerd, is niet een aanvraag als in de wet bedoeld.
3.3
Dit betekent dat, als een aanvraag een beroep doet op een met stukken onderbouwd gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv,
(a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving moet bevatten van dit gegeven (hierna: het novum) en dat dus niet kan worden volstaan met een verwijzing naar bijgevoegde stukken waaruit zo’n novum zou moeten blijken;
(b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
(c) de aanvraag, als deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie moet uiteenzetten (i) waarom een bepaald onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde stukken leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak, als dat gegeven toen bekend was geweest, zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Alleen als de aanvraag aan deze eisen voldoet, kan de Hoge Raad beoordelen of de aanvraag gegrond is.
3.4.1
In de aanvraag wordt aangevoerd dat de handtekening op de akte kennisgeving ingang ontzegging rijbevoegdheid niet de handtekening van de aanvrager is en dat ten minste nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de rechtmatigheid van de handtekening op die akte. Uit het bij de aanvraag gevoegde proces-verbaal van de terechtzitting dat de aantekening van het mondeling vonnis inhoudt, volgt echter dat de politierechter gemotiveerd heeft geoordeeld dat die akte in persoon aan de aanvrager is betekend, waarbij de politierechter onder meer heeft overwogen dat aan dat oordeel niet in de weg staat dat de handtekening op de akte “niet helemaal overeen lijkt te stemmen met de handtekening van verdachte zoals zichtbaar op zijn rijbewijs”.
3.4.2
De aanvraag bevat niet een duidelijke omschrijving waarin het novum – gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de politierechter over de betekening van de akte kennisgeving ingang ontzegging rijbevoegdheid en de op die akte geplaatste handtekening – zou bestaan, terwijl de aanvraag ook niet is voorzien van andere stukken dan het proces-verbaal van de terechtzitting, waaronder de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter. Het enkel aanduiden van een omstandigheid die (mogelijk) aanleiding had kunnen geven tot het opdragen van nader onderzoek door de rechter, levert daarbij niet een gegeven op als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De aanvraag voldoet daarom niet aan de onder 3.3 genoemde eisen, zodat de Hoge Raad de aanvraag niet in behandeling kan nemen.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2025.