ECLI:NL:HR:2025:840

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
23/00541
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot diefstal, belediging van ambtenaar en bedreiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal, eenvoudige belediging van een ambtenaar en bedreiging met zware mishandeling. Tijdens de behandeling in hoger beroep had de raadsman van de verdachte een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat de verdachte niet in staat was om ter zitting te verschijnen. De reden hiervoor was dat de verdachte, die dakloos is, was weggestuurd bij het station en geen geld had voor een treinkaartje. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, waarbij het belang van een spoedige berechting zwaarder woog dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De omstandigheden die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag lagen, zijn niet voldoende in de belangenafweging betrokken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00541
Datum3 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2023, nummer 21-002210-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J. Sietsma bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor, kort gezegd, 1. diefstal, 2. eenvoudige belediging van een ambtenaar en 3. bedreiging met zware mishandeling.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2023 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder onder meer in:
“De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Mr. [betrokkene 1] heeft vandaag om 09:29 uur per e-mailbericht primair verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat verdachte niet in staat is vandaag ter zitting te verschijnen. Volgens de raadsman was verdachte voornemens om te verschijnen, echter is verdachte vanmorgen weggestuurd bij het station. Verdachte heeft geen geld voor een treinkaartje omdat hij dakloos is, aldus de raadsman.
(...)
De advocaat-generaal heeft vanmorgen per e-mailbericht op dit verzoek gereageerd en heeft zich verzet tegen een aanhouding van de behandeling, omdat verdachte veel eerder iets had kunnen regelen met betrekking tot het vervoer naar de zitting. Volgens de advocaat-generaal had verdachte kunnen weten dat het hem niet zou lukken om zonder treinkaartje de reis van Den Haag naar Leeuwarden te maken.
Na een korte schorsing voor beraad wordt het onderzoek hervat.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Het hof wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling af. Het verzoek is pas erg laat gedaan en het hof is van oordeel dat verdachte het vervoersprobleem eerder had moeten signaleren en had kunnen oplossen. Het is daarbij onduidelijk wanneer verdachte wel geld zal hebben voor een treinkaartje. Het maatschappelijke belang om de zaak tijdig af te doen weegt zwaarder dan het belang van verdachte bij aanhouding van de behandeling.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt.Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737).
2.4
De raadsman van de verdachte heeft aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat de verdachte van plan was om op de zitting te verschijnen, maar eerder die ochtend was weggestuurd bij het station en geen geld voor een treinkaartje had omdat hij dakloos is. Het hof heeft kennelijk deze aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid aannemelijk geacht, maar geoordeeld dat het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechtiging zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij zijn aanwezigheidsrecht. Bij dat oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat het verzoek pas erg laat is gedaan, dat de verdachte het vervoersprobleem eerder had moeten signaleren en had kunnen oplossen en dat het onduidelijk is wanneer de verdachte wel geld zal hebben voor een treinkaartje.
Het hof heeft dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. De hiervoor genoemde omstandigheden brengen immers niet zonder meer met zich dat de verdachte niet op de terechtzitting aanwezig wilde zijn of dat het belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij het onderzoek op de terechtzitting ontbreekt. Het hof heeft daarnaast uitsluitend “het maatschappelijk belang om de zaak tijdig af te doen” in aanmerking genomen, zonder echter dat belang voor deze zaak – aan de hand van andere factoren zoals het procesverloop, het gewicht van de zaak en de belangen van eventuele benadeelde partijen die zich hebben gevoegd – te concretiseren. Het hof heeft daarom in onvoldoende mate blijk gegeven van een afweging van alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 juni 2025.