In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het mishandelen van een hond en het onthouden van noodzakelijke verzorging aan zijn honden, wat in strijd is met de Wet dieren. Het hof had als bijzondere voorwaarden opgelegd dat de veroordeelde geen honden mocht houden en moest meewerken aan controles door de politie. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bijzondere voorwaarden, met uitzondering van de overige onderdelen van de uitspraak.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bijzondere voorwaarde die de verdachte verplichtte om mee te werken aan politiecontroles niet voldoende precies was geformuleerd. Er was onduidelijkheid over de frequentie en de wijze waarop deze controles uitgevoerd zouden worden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde voorwaarde niet voldeed aan de eisen die aan dergelijke voorwaarden gesteld worden. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het de bijzondere voorwaarde betreft, maar het beroep voor het overige verworpen.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en uitvoerbare voorwaarden bij het opleggen van bijzondere voorwaarden in strafzaken, vooral in gevallen die betrekking hebben op dierenwelzijn. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de rechtszekerheid voor veroordeelden en de rol van de rechter bij het formuleren van voorwaarden die toezicht op naleving mogelijk maken.