ECLI:NL:HR:2025:871

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
23/00844
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schuldwitwassen van geldbedragen afkomstig uit telefoonfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte werd beschuldigd van schuldwitwassen van een bedrag van € 9.958, dat afkomstig was van telefoonfraude. De verdachte had zijn bankpas en pincode afgegeven aan een derde partij, waardoor deze persoon geld kon laten storten op de rekening van de verdachte. Het hof had vastgesteld dat de verdachte het geldbedrag 'voorhanden heeft gehad', maar niet dat hij het had 'verworven'. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over het voorhanden hebben van het geld, maar dat de bewijsvoering voor het verwerven ontoereikend was. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de verdachte geen belang had bij de klacht over het verwerven, aangezien het hof ook het voorhanden hebben had bewezen verklaard. De Hoge Raad constateerde bovendien dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00844
Datum10 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2023, nummer 21-004699-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde voor zover deze inhoudt dat de verdachte geldbedragen van in totaal € 9.958 heeft ‘verworven’ en ‘voorhanden heeft gehad’.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 9 september 2019 in Nederland, geldbedragen (in totaal EUR 9958,-), heeft verworven, en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijze moest vermoeden, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 februari 2023, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik heb mijn bankpas gegeven aan [betrokkene 1] . Ik werkte destijds bij de pizzeria. Hij huurde een woning daarboven en die jongens aten vaak bij ons in de pizzeria. Zo heb ik hem leren kennen.
Hij had mij verteld dat hij een nieuwe woning had en ging verhuizen. Zijn broertje zou geld naar hem overmaken, maar door zijn bewindvoerder zou dat direct worden ingenomen. Ik wilde hem helpen.
Ik heb mijn pinpas met pincode inderdaad afgegeven. Er stond 50 euro tegenover als bedankje, vooraf gegeven. Mijn financiële situatie was toen niet goed. Ik had schulden. Dat speelde ook mee om hem te helpen, omdat 50 euro dan wel nuttig kan zijn.
In mijn eerdere contacten met [betrokkene 1] hebben we gesproken over elkaars leven. Ik ben nooit bij hem thuis geweest. We waren geen vrienden, dat is een te groot woord. We kwamen niet bij elkaar over de vloer. Van zijn leefsituatie wist ik alleen dat hij boven de pizzeria woonde en een uitkering had.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 september 2019, opgenomen op pagina 4 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL2000-2019223043 d.d. 7 september 2020, inhoudende als verklaring van [aangeefster] :
Afgelopen maandag 9 september 2019 werd ik gebeld op de huistelefoon. Ik had een man aan de telefoon. Hij noemde zichzelf [naam] en zei te werken voor ABNAMRO Security. Hij vertelde dat zij als ABNAMRO wilden checken of het goed was dat ik een derde partij gemachtigd had om mijn gehele bankrekening en spaarrekening leeg te maken. Dit klopte natuurlijk niet. Hij vertelde precies tot op de cent na wat er op mijn rekeningen stond. Ik dacht hoe kan een buitenstaander dit nu weten. Mijn man weet zelfs niet hoeveel er precies op de rekeningen staat omdat ik de bankzaken doe. De man vertelde dat hij deze machtiging en het afschrijven van het geld kon voorkomen, ik moest een bedrag van € 9.900,00 van mijn spaarrekening naar mijn lopende rekening overmaken en deze in 4 delen overmaken naar een rekeningnummer welke hij op gaf. Hij vertelde dat door middel van dit geld over te maken hij kon nagaan of onbekenden het geld gingen afschrijven en hij kon dan voorkomen dat ik geld kwijt zou raken. Ik vroeg nog hoe het dan met het geld zat wat ik niet naar deze rekening over stortte. Hij vertelde en overtuigde mij dat ze daar dan niet aan konden komen en hij dit zou opmerken aan het bedrag dat ik naar de rekening had over gesluisd.
Ik vertrouwde de man omdat hij mijn telefoonnummer wist en omdat hij exacte bedragen wist te noemen. Ik stortte de 9900 euro van mijn spaarrekening over naar mijn lopende rekening en boekte dit geld over naar het rekeningnummer dat de man op gaf. Dit betrof het bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name [verdachte] . Dit moest in 4 bedragen met 4 keer een omschrijving.
2483.00 [omschrijving 1]
2486.00 [omschrijving 2]
2491.00 [omschrijving 3]
2498.00 [omschrijving 4]
Ik heb dus een totaalbedrag van 9.958 euro overgeboekt.
5 minuten na mijn laatste overboeking vertrouwde ik het niet meer. Ik heb direct telefonisch contact gelegd met de ABNAMRO. Ik vroeg hen of zij iemand hadden werken die [naam] heet en op de afdeling Security werkte. Ik hoorde dat zij zei dat de ABN AMRO deze persoon niet kende. Ik hoorde de vrouw zeggen dat zij bang was dat ik mijn geld kwijt was. Ik vroeg de vrouw of zij de overboekingen nog ongedaan kon maken en terug kon storten maar zij vertelde dat dit geld al direct was gepind en dit niet meer kon.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2020, opgenomen op pagina 39 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant(en):
Naar aanleiding van het onderzoek naar de oplichting van aangeefster [aangeefster] stelde ik onderzoek in naar de tenaamgestelde van het rekeningnummer [rekeningnummer] .
Deze rekeninghouder heeft namelijk onrechtmatig geld ontvangen op zijn rekening en dit bedrag is haast direct na de overboekingen opgenomen bij diverse pinautomaten. Uit de gegevens welke ik ontving van de ING-bank naar aanleiding van mijn vordering identificerende gegevens bleek de rekeninghouder te zijn genaamd:
[verdachte]
geboren [geboortedatum] 1999
Hieronder volledig genoemd.
Uit de camerabeelden blijkt dat de persoon welke de geldopnames doet niet de persoon is welke overeenkomt met het signalement van [verdachte] . Op camerabeelden is te zien dat de verdachte welke de bedragen opneemt een telefonische verbinding heeft met een voor ons onbekende persoon.
[verdachte] wordt aangemerkt als verdachte van oplichting in vereniging gezien zijn rekening werd gebruikt voor deze oplichting en normaliter de rekeninggegevens, de bijbehorende pinpas en pincode persoonlijk zijn.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Ingevolge artikel 420quater, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht maakt men zich schuldig aan het schuldwitwassen van een goed indien men redelijkerwijs moet vermoeden dat dit goed afkomstig is uit enig misdrijf. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid ten aanzien van de herkomst van het goed. Daarvan is sprake indien de verdachte bij enig nadenken over de hem bekende gegevens betreffende het goed, had kunnen vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig was en hij zonder nader onderzoek naar de herkomst van het goed niet had mogen handelen zoals is bewezen verklaard. Wat van de verdachte omtrent de in acht te nemen voorzichtigheid verwacht mag worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Het gerechtshof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 9 september 2019 is aangeefster gebeld door iemand die zich voordeed als medewerker van de ABN-Amro bank. Deze persoon vroeg aangeefster om een aantal bedragen over te maken naar een derde partij. Vervolgens heeft aangeefster in vier delen het bedrag van € 9.958 overgemaakt naar het rekeningnummer dat de persoon opgaf.
Voorts is uit de historische financiële gegevens gebleken dat het bankrekeningnummer waarop aangeefster de bedragen heeft overgemaakt op naam staat van de verdachte bij de ING-bank. Uit deze gegevens is gebleken dat op 9 september 2019 een viertal bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op het rekeningnummer, te weten: € 2.483, € 2.486, € 2.491 en € 2.498. Deze overboekingen waren allemaal afkomstig van het door aangeefster opgegeven rekeningnummer.
Daarnaast is uit de gegevens naar voren gekomen dat op 9 september 2019 contante geldopnames hebben plaatsgevonden, vrijwel direct nadat aangeefster de geldbedragen had overgemaakt. Deze geldopnames zijn gedaan met het bij de bank bekende betaalpas(nummer) van de verdachte.
Op grond van het bovenstaande staat vast dat het geld ten bedrage van € 9.958, dat op de rekening van de verdachte is gestort en vervolgens contant is opgenomen uit misdrijf afkomstig is, namelijk van telefoon-fraude.
Aan de hand van het strafdossier is niet vast te stellen wie verantwoordelijk is geweest voor de telefoon-fraude, noch wie het geld contant heeft opgenomen. Ten aanzien van de vraag of de verdachte enige wetenschap heeft gehad of had moeten hebben ten aanzien van de gang van zaken overweegt het gerechtshof als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [betrokkene 1] niet of nauwelijks kende en dat hij bij hem kwam met verhaal dat hij € 14.000,00 zou ontvangen van zijn broertje voor de inrichting van zijn huis. [betrokkene 1] en de verdachte hadden oppervlakkig contact via de pizzeria waar de verdachte werkte. Ook wist de verdachte weinig van [betrokkene 1] persoonlijke omstandigheden. Omdat [betrokkene 1] onder bewind stond, kon het geld niet op zijn eigen bankrekening gestort worden. De verdachte is met [betrokkene 1] in zee gegaan en heeft twee bankpassen en bijhorende pincodes ter beschikking gesteld aan [betrokkene 1] , in ruil voor € 50. De beperkte financiële positie van de verdachte heeft een rol gespeeld bij het accepteren van het voorstel van [betrokkene 1] .
Het van de telefoon-fraude afkomstige geld is gestort op een bij de verdachte actief in gebruik zijnde rekening. Op de dag dat het geld is gestort is het geld met de bankpas van de verdachte ook contant opgenomen, zodat niet anders kan dan dat de verdachte die anderen ook de pincode van zijn pas ter beschikking heeft gesteld. Door het contant opnemen van het geld werd dit aan het zicht onttrokken. Het gerechtshof concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte zeer onachtzaam met zijn rekening omging en dat hij deze daarbij volledig ter beschikking stelde aan een relatief onbekende derde. Deze persoon verkeerde kennelijk in omstandigheden waarbij hij niet over een eigen bankrekening kon beschikken, dan wel er wel over beschikte, maar voor zijn betalingsactiviteiten daarvan geen gebruik wilde maken. Voorts acht het gerechtshof van belang dat de verdachte wel steeds heeft beschikt over de mogelijkheid om via internetbankieren zicht te houden op de betaalstromen op zijn rekening. Onder die omstandigheden moest de verdachte redelijkerwijs vermoeden dat zijn rekening kon worden gebruikt voor het doorsluizen van geld met een criminele herkomst. Door het ter beschikking stellen van zijn rekening en betaalpas heeft hij dit geld zodoende verworven en voorhanden gehad.
De omstandigheid dat de eigenaar van de pizzeria zijn bankpas ook wel aan dezelfde persoon beschikbaar stelde maakt dit niet anders. Dit beschikbaar stellen hield immers direct verband met de aanschaf van spullen ten behoeve van de pizzeria en was in die zin niet vergelijkbaar met de gang van zaken rondom de bankrekening van verdachte.
Het gerechtshof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit.”
2.2.4
Het hof heeft de verdachte voor ‘schuldwitwassen’ veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren.
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 420quater lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling. Artikel 420quater lid 1, aanhef en onder b, Sr luidt:
“Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
(...)
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven houdt onder meer in:
“Artikelen 420bis en 420quater Wetboek van Strafrecht
(...)
Verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken (eerste lid, onderdeel b)
De termen «verwerven, voorhanden hebben en overdragen» hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14 en 15.)
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 520 houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling houdt onder meer in:
“3.1.1. De helingshandelingen
(...)
Het «verwerven» of «overdragen» van een goed omvat alle handelingen, die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt of overdraagt. Of hier een of andere privaatrechtelijke titel aan ten grondslag ligt, is niet van belang.
(...)
«Voorhanden hebben» (...) strekt zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Dus ook het gebruiken van een misdrijfgoed valt hier onder. Voor «voorhanden hebben» is overigens niet nodig dat men te allen tijde onverwijld over het goed kan beschikken. Het omvat ook het kunnen beschikken over een goed dat elders is opgeslagen.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21565, nr. 3, p. 3 en 4.)
2.4
Voor het – als pleger – ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420quater lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig heeft (vgl. HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:112, rechtsoverweging 2.4.1). Dit ‘voorhanden hebben’ vereist feitelijke zeggenschap over het voorwerp en strekt zich – zo volgt uit de onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis – uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Het is daarbij niet nodig dat de verdachte altijd direct over het voorwerp kan beschikken. Uit diezelfde wetsgeschiedenis volgt dat het bij het – als pleger – ‘verwerven’ in de zin van artikel 420quater lid 1 Sr gaat om het verrichten van een handeling die tot gevolg heeft dat de feitelijke zeggenschap over een voorwerp wordt verkregen.
2.5.1
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte zijn bankpas en pincode heeft afgegeven aan A. [betrokkene 1] , zodat [betrokkene 1] geld – dat [betrokkene 1] niet op zijn eigen rekening wilde ontvangen – kon laten storten op de rekening van de verdachte. Vervolgens hebben vier bijschrijvingen van in totaal € 9.958 op de bankrekening plaatsgevonden die het resultaat waren van telefoonfraude en die vrijwel direct werden gevolgd door contante geldopnames.
2.5.2
Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte het geldbedrag van in totaal € 9.958 ‘voorhanden heeft gehad’, getuigt in het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de verdachte tijdens de periode dat het geld op zijn bankrekening heeft gestaan niet de beschikking heeft gehad over zijn bankpas, nu deze omstandigheid niet met zich brengt dat de verdachte geen feitelijke zeggenschap heeft kunnen uitoefenen over het geld dat op zijn bankrekening was gestort.
2.5.3
Uit de bewijsvoering kan echter niet volgen dat de verdachte geldbedragen van in totaal € 9.958 heeft ‘verworven’. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de verdachte zelf enige bemoeienis heeft gehad met de in de bewijsvoering genoemde transacties die met gebruikmaking van die bankrekening hebben plaatsvonden. Ook anderszins heeft het hof geen nadere vaststellingen gedaan waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte zelf feitelijke zeggenschap had over de met het geldbedrag van in totaal € 9.958 verrichte transacties. De bewijsvoering van het hof is daarom op dit punt ontoereikend gemotiveerd. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Nu het hof ook het ‘voorhanden hebben’ van het geldbedrag heeft bewezenverklaard en het hof kennelijk heeft geoordeeld dat sprake was van eendaadse samenloop met betrekking tot het voorhanden hebben en het verwerven van het geldbedrag, heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht. De klacht van het cassatiemiddel stuit daarop af.
2.6.
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van 30 uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 juni 2025.