ECLI:NL:HR:2025:956

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
22/02810
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met gewoontewitwassen en de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2022. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat C.N.G.M. Starmans. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het beroep in cassatie was ingesteld meer dan twee jaar geleden, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze overschrijding niet leidt tot cassatie. In een samenhangende strafzaak, die ook bij de Hoge Raad aanhangig is, zal worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. De Hoge Raad volstaat in deze ontnemingszaak met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan dit oordeel.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02810 P
Datum1 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2022, nummer 21-002647-19, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft de advocaat C.N.G.M. Starmans bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 22/02811, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In de strafzaak zal worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop volstaat de Hoge Raad in deze ontnemingszaak met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. (Vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3575.)

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 juli 2025.