ECLI:NL:HR:2025:971
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; niet beroepsmatig verleende rechtsbijstand
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2023, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 16 december 2021 werd behandeld. De Rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden, en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe. De belanghebbende betoogde echter dat de werkelijke overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedroeg.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in dit geval inderdaad was overschreden met dertien maanden, en verhoogde de schadevergoeding naar € 1.500. De Hoge Raad verdeelde de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij respectievelijk € 692 en € 808 aan de belanghebbende moest worden vergoed. De Hoge Raad oordeelde verder dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van kosten van rechtsbijstand, omdat er geen beroepsmatige rechtsbijstand was verleend. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet werd vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.