ECLI:NL:HR:2025:971

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
23/03858
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; niet beroepsmatig verleende rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2023, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 16 december 2021 werd behandeld. De Rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden, en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe. De belanghebbende betoogde echter dat de werkelijke overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedroeg.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in dit geval inderdaad was overschreden met dertien maanden, en verhoogde de schadevergoeding naar € 1.500. De Hoge Raad verdeelde de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), waarbij respectievelijk € 692 en € 808 aan de belanghebbende moest worden vergoed. De Hoge Raad oordeelde verder dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van kosten van rechtsbijstand, omdat er geen beroepsmatige rechtsbijstand was verleend. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet werd vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/03858
Datum20 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN HET WATERSCHAP AMSTEL, GOOI EN VECHT
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 23 augustus 2023, nr. AMS 21/4677, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 16 december 2021. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
2.2
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 11 augustus 2020 door de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: de heffingsambtenaar) is ontvangen en dat de Rechtbank op 23 augustus 2023 uitspraak doet op het beroep van belanghebbende, zodat de termijn van twee jaar die voor de behandeling van het bezwaar en beroep als redelijk wordt aangemerkt, is overschreden. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden, en heeft op grond daarvan aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000.
2.3
Het tweede middel richt zich tegen dit oordeel van de Rechtbank met het betoog dat de werkelijke overschrijding van de redelijke termijn een jaar en twaalf dagen bedraagt.
2.4
De Rechtbank is bij haar oordeel terecht ervan uitgegaan dat een termijn van meer dan twee jaar in beginsel niet redelijk is voor de afdoening van het bezwaar en de berechting van de zaak in eerste aanleg. Daarbij moet worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tot de datum waarop uitspraak door de rechter in eerste aanleg wordt gedaan. Gelet hierop is, anders dan de Rechtbank heeft vastgesteld, de redelijke termijn in dit geval overschreden met een jaar en twaalf dagen, afgerond naar boven dus met dertien maanden. Het middel slaagt.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Uit het hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, volgt dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Met de geconstateerde termijnoverschrijding van dertien maanden, naar boven afgerond op anderhalf jaar, correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 30 juli 2021, dat is afgerond 12 maanden na de indiening van het bezwaarschrift, zodat van de termijnoverschrijding een periode van afgerond 6 maanden, dat is 6/13e deel, toerekenbaar is aan de bezwaarfase. De heffingsambtenaar moet van de schadevergoeding van € 1.500 daarom 6/13e deel, dat is € 692, betalen. Het restant van de termijnoverschrijding (7/13e deel) wordt toegerekend aan de beroepsfase, zodat € 808 moet worden betaald door de Staat.

3.Proceskosten

Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van kosten van rechtsbijstand, aangezien aan hem niet beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. De Hoge Raad ziet daarom geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 692,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 808,
- draagt het dagelijks bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, dus € 68, en
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, dus € 68.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2025.