ECLI:NL:HR:2025:984

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
22/04856
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedrag aangetroffen bij securitycheck op Eindhoven Airport

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte werd op 9 juli 2020 op Eindhoven Airport aangehouden met een geldbedrag van € 8.870, verdeeld over zijn schoudertas en koffer. De verbalisanten kregen een vermoeden van witwassen, omdat het vervoeren van een dergelijk bedrag in contanten ongebruikelijk is en de verdachte geen verifieerbare verklaring kon geven over de herkomst van het geld. Het hof oordeelde dat de verdachte een concrete verklaring moest geven over de herkomst van het geld, wat hij niet deed. De Hoge Raad herhaalde de overwegingen van het hof en oordeelde dat het vermoeden van witwassen gerechtvaardigd was. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. De uitspraak bevestigde de bewezenverklaring van het witwassen van het geldbedrag, dat als afkomstig uit enig misdrijf werd beschouwd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04856
Datum24 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2022, nummer 20-000102-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat S.F.W. van ’t Hullenaar bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde witwassen van een geldbedrag van € 8.870. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat het vermoeden gerechtvaardigd was dat dat geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is en dat van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven dat dat geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 9 juli 2020 op Eindhoven Airport (als uitreizend passagier bij de securitycheck) te Eindhoven een voorwerp, te weten een bedrag van € 8.870,- voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wisten, dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 13 juli 2020, dossierpagina’s 20-22, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op donderdag 9 juli 2020 omstreeks 06:00 uur waren wij wachtmeester [verbalisant 1] en wachtmeester [verbalisant 2] werkzaam als algemeen opsporingsambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee, bezig met onze taak genoemd in artikel 4 lid 1 onder c, zijnde de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Eindhoven Airport te en in de gemeente Eindhoven.
Op donderdag 9 juli 2020, omstreeks 06:29 uur, kregen wij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een portofonische melding dat een geldbedrag van € 10.000,00 zou zijn aangetroffen bij een persoon bij de securitycheck. Wij zagen dat de persoon zich legitimeerde met een geldig Nationaal paspoort van Nederland, met de volgende persoonsgegevens:
Achternaam: [verdachte]
Voornaam: [...]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
Wij begaven ons naar het kantoor beveiliging burgerluchtvaart alwaar wij zagen dat [verdachte] een bundel geld uit zijn schoudertasje haalde. Wij zagen dat [verdachte] nog een bundel geld uit zijn handbagage haalde. Wij hoorde [verdachte] zeggen dat de bundel uit zijn schoudertasje € 3.870,00 en in zijn koffer € 5.000,00 bedroeg.
Wij hebben het geld dat de verdachte bij zich droeg geteld en het bleek te gaan om de volgende coupures: 32 x € 50,00, 5 x € 20,00, 1 x € 200,00, 50 x €100,00, 164 x €10,00 en 66 x € 5,00. Totaal: € 8.870,00.
Wij verdenken de verdachte van vermoedelijke overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. Hierop hebben wij op 9 juli 2020 te 07:20 uur in totaal € 8.710,00 in beslag genomen.
In overleg met dienstdoende officier is besloten om € 160,00 retour te geven aan [verdachte] . Ik, [verbalisant 1] , heb verdachte medegedeeld dat verdachte 14 dagen de tijd heeft om zich te melden op de Brigade Brabant-Zuid om de herkomst van het geld aan te tonen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 1 september 2020, dossierpagina’s 84-88, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op donderdag 09 juli 2020 werd door medewerkers van de Koninklijke Marechaussee te Eindhoven Airport de melding ontvangen dat tijdens de securitycheck bij een passagier een contant geldbedrag was aangetroffen. Bij aankomst bij de securitycheck bleek het te gaan om de volgende persoon:
Naam : [verdachte]
Voornaam : [...]
Geboren : [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
Tijdens de controle werd zowel in de schoudertas als de handbagage van [verdachte] contant geld aangetroffen. Door [verdachte] werd aangegeven dat in zijn schoudertas € 3.870,00 zat en in zijn handbagage € 5.000,00. Na telling van het aangetroffen geld én uiteindelijke teruggave van € 160,00, bleek het te gaan om een totaalbedrag dat in beslag is genomen: € 8.710,00.
Om de herkomst van het aangetroffen en inbeslaggenomen contante geldbedrag te achterhalen, dient het onderzoeksteam inzicht te krijgen in de financiële positie van [verdachte] . Om deze positie inzichtelijk te krijgen dienden de belastingdienstgegevens van [verdachte] gevorderd te worden.
Vordering
Op 18 augustus 2020 heeft de officier van justitie de vordering historische gegevens art. 126nd van het Wetboek van Strafrecht ondertekent en deze is door het onderzoeksteam via de mail verzonden aan de Fiod Informatiedesk.
Periode 01-01-2019 tot en met 05-08-2020
Uit de ontvangen gegevens komt onder andere naar voren dat [verdachte] niet gekend is aangaande schenkingen en erfenissen.
Uit de in dit proces-verbaal omschreven feiten en/of omstandigheden komt kort en zakelijke weergegevens naar voren dat:
- [verdachte] gedurende de periode 01-12-2017 t/m 01-01-2018, te weten 1 maand, eigenaar is geweest van het bedrijf “ [A] ”;
- [verdachte] in 2019 en 2020 salaris heeft ontvangen van inhoudingsplichtige [betrokkene 1] ;
- [verdachte] in 2019 een netto-inkomen heeft ontvangen van € 9.462,00 en in 2020 (vermoedelijk tot juli) van € 6.490,00;
- [verdachte] in 2019 rekeninghouder was van rekening [rekeningnummer 1] , waarvan op 31-12 het saldo € 861,00 bedroeg;
- [verdachte] in 2019 rekeninghouder was van rekening [rekeningnummer 2] , waarvan op 31-12 het saldo € -123,00 bedroeg;
- Er over 2019 geen gegevens bekend zijn dat [verdachte] in het bezit was van contante tegoeden boven de vrijstelling van € 534,00.
Uit voornoemde feiten en/of omstandigheden is het gerechtvaardigd om te stellen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat [verdachte] op 09 juli 2020 over de onder hem aangetroffen en inbeslaggenomen € 8.710,00 heeft kunnen beschikken.
3. Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, d.d. 5 december 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik ben op 9 juli 2020 aangehouden op Eindhoven Airport. Er is toen een bedrag van € 8.870,00 van mij in beslag genomen.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder onder meer overwogen:
“Ten aanzien van de herkomst van het in beslag genomen geld
Voorts heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat gelet op de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd over de herkomst van het geld, een criminele herkomst niet als de enige aanvaardbare herkomstverklaring kan gelden. Hierdoor dient vrijspraak van het tenlastegelegde witwassen te volgen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp – in dit geval een geldbedrag van € 8.870,00 – afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist, dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Feiten en omstandigheden die het vermoeden van witwassen rechtvaardigen
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee op 9 juli 2020 een melding hebben gekregen van de meldkamer dat bij de securitycheck op Eindhoven Airport een grote hoeveelheid contant geld werd aangetroffen bij de verdachte. De verbalisanten zagen dat de verdachte een geldbedrag van € 3.870,00 uit zijn schoudertas en een geldbedrag € 5.000,00 uit zijn koffer haalde. In totaal werd een bedrag van € 8.870,00 onder de verdachte aangetroffen. Hierop rees het vermoeden van witwassen bij de verbalisanten en werd het geldbedrag in beslag genomen. Van dit bedrag kreeg de verdachte € 160,00 retour waardoor er een in beslag genomen geldbedrag van € 8.710,00 resteerde. De verbalisanten deelden de verdachte mede dat hij 14 dagen de tijd kreeg om de legale herkomst van het geldbedrag te verklaren.
De omstandigheid dat er een relatief grote hoeveelheid contant geld onder de verdachte werd aangetroffen verdeeld over twee plaatsen in zijn bagage, duidt erop dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat naar algemene ervaringsregels het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en daarom voor privépersonen hoogst ongebruikelijk is. Temeer daar de verdachte over een bankrekening beschikte waarop hij het geld veilig had kunnen neerzetten en daarover desalniettemin even gemakkelijk als wanneer het geld contant zou zijn, zou kunnen beschikken in Nederland en binnen de Europese Unie.
Op grond van het voorgaande acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
De verklaring van de verdachte over de herkomst en de verificatie daarvan
Bij gelegenheid van zijn tweede verhoor op 13 oktober 2020 (dossierpagina’s 23-33) verklaarde de verdachte dat hij werkte in een pizzeria, dat hij daarmee ongeveer € 1.050,00 tot € 1.100,00 per maand verdiende, dat zijn loon wordt gestort op zijn bankrekening en dat hij aan fooien ongeveer € 5,00 per dag contant ontvangt en dat de huur met gas, water en licht maandelijks € 502,00 bedraagt. Verder verklaarde verdachte dat hij het bedrag van € 5.000,00 dat hij bij zich had, van zijn vriendin had gekregen in contanten en dat de rest van het aangetroffen bedrag van hemzelf was waarvoor hij twee tot tweeëneenhalf jaar had gespaard en dat hij deels van zijn bankrekening had opgenomen en deels bestond uit ontvangen fooien (p. 29). De verdachte verklaarde dat hij met het aangetroffen geldbedrag van € 5.000,00 een auto (Seat Leon FR line uit 1993) in Spanje had willen kopen waarvan de aankoopprijs € 5.000,00 bedroeg, dat hij geen gegevens van het beoogde voertuig of de beoogde autohandelaar kon verschaffen, dat hij zodra hij geland zou zijn, de man had moeten bellen en dan zouden ze nader overeen zijn gekomen waar verdachte heen zou moeten komen, een dorpje naast Malaga, waarvan hij de naam niet meer wist. Het telefoonnummer van de man had de verdachte ook niet meer. De man wilde contant betaald worden, aldus de verdachte. Het overige gedeelte van het bij hem aangetroffen geldbedrag zou bestemd zijn voor het verblijf in Spanje.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij bij het allereerste verhoor op de luchthaven in Eindhoven op 9 juli 2020 had gezegd in een pizzeria te werken voor een loon van € 1.100,00 per maand, dat hij twee weken bij Aqua appartementen zou gaan verblijven in San Pedro, dat hij dat verblijf nog moest betalen, dat hij voor dat bedrag een jaar heeft gespaard en liever contant geld meeneemt op vakantie dan dat het geld op een bankrekening staat, dat hij geen leningen had ontvangen van vrienden, familie of een bank, dat hij geen schenkingen of erfenissen had ontvangen en evenmin geld van casinobezoek of loterij. Verdachte heeft verder bevestigd dat hij destijds inderdaad heeft gezwegen over de lening van zijn vriendin, omdat hij zijn vriendin niet wilde betrekken bij zijn aanhouding. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook bevestigd in zijn eerste verhoor op 9 juli 2020 niets te hebben verklaard over een auto die hij zou gaan kopen, maar enkel gesproken te hebben over een vakantie in Spanje. Hij verklaarde ondertussen ook weer te weten in welke plaats hij een auto wilde kopen, [fonetisch Pin Corala], maar kan nog steeds niets verklaren over de verkoper. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om binnen veertien dagen de herkomst van het onder hem inbeslaggenomen bedrag aan te tonen. Eerst op 14 september 2020 ontving de politie een brief van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 2] , inhoudende dat zij haar verloofde, de verdachte, op 7 juli 2020 een bedrag van 5000,00 euro had gegeven voor de aankoop van een auto in Spanje.
Op 22 oktober 2022 zijn namens de verdachte screenshots van contante opnamen van de bankrekening van de vriendin van de verdachte overgelegd (dossierpagina 135-136). Het naar aanleiding hiervan ingestelde onderzoek door de Koninklijke Marechaussee naar de bankrekening van de vriendin van de verdachte leverde op dat zij op 30 april 2019 € 2.000,00 en op 9 mei 2019 respectievelijk € 2.000,00 en € 1.000,00 contant van haar bankrekening heeft opgenomen (dossierpagina’s 127-130). De vriendin van de verdachte heeft verklaard (dossierpagina’s 56-60) dat zij het geldbedrag van € 5.000,00 contant van haar rekening heeft gepind en aan haar vriend heeft geleend. Zij heeft verder geen vragen willen beantwoorden (zwijgrecht) over de reden waarom de opnames ruim een jaar eerder zijn gedaan en nadere vragen over de bestemming van het geld en het tijdstip van afgifte aan de verdachte evenmin willen beantwoorden (p. 59-64).
De latere verklaringen van de verdachte ter zake van de herkomst van het geldbedrag van € 5.000,00 (als zijnde geleend van zijn vriendin [betrokkene 2] ) acht het hof om de volgende redenen ongeloofwaardig. Uit de geldopnames van de bankrekening van de vriendin van de verdachte blijkt dat zij veertien maanden voor het moment dat haar vriend op de luchthaven in Eindhoven werd aangehouden, het geldbedrag van € 5,000,00 verspreid over twee dagen heeft gepind. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de data van de geldopnames en de aanhouding van de verdachte, ontbreekt de connectie tussen het bij de verdachte aangetroffen contante geldbedrag en deze geldopnames. De vriendin heeft, zoals gezegd, over de reden van die tijdspanne ook niks willen verklaren. Daarnaast heeft de verdachte, onmiddellijk na het aantreffen van het geld op de luchthaven op 9 juli 2020 ondanks (de dreiging van) het gelegde beslag op dat geld niet gezegd dat hij een aanzienlijk deel (€ 5,000,00) hiervan van zijn vriendin had geleend. Dat dit het geval was, zoals hij pas later heeft verklaard en heeft laten verklaren, acht het hof derhalve ongeloofwaardig, temeer nu de verdachte zelf ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij toch ook zelf het geld tevoorschijn heeft gehaald voor de Koninklijke Marechaussee omdat hij niks te verbergen had. Zou dat zo zijn, dan had het in de rede gelegen dat de verdachte direct had verklaard dat hij € 5.000,00 van zijn vriendin had geleend.
De verklaringen van de verdachte ter zake van de herkomst van de overige € 3.870,00, welk bedrag volgens de verdachte deels is opgenomen van zijn rekening en deels bestaat uit fooien (p. 29), acht het hof eveneens ongeloofwaardig. In de eerste plaats heeft de verdachte tegenstrijdige verklaringen afgelegd hoe lang hij voor het aangetroffen geldbedrag heeft gespaard. Op 9 juli 2020 verklaarde hij voor het totale bedrag een jaar gespaard te hebben. Op 13 oktober 2020 verklaarde de verdachte dat een deel van € 5.000,00 geleend was van zijn vriendin en de rest door hem gespaard in een periode van twee-tweeëneenhalf jaar. Bovendien volgt dat de ruimte om te sparen zeer beperkt is: uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers dat de verdachte eind 2019 slechts een bedrag van € 738 op zijn bankrekeningen had en dat de verdachte in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2020 een netto inkomen had van slechts € 15.952. De verdachte heeft verklaard € 5,00 per dag aan fooien te hebben ontvangen. Uitgaande van 250 werkdagen per jaar leverde dit de verdachte nog eens € 1.250,00 per jaar aan extra inkomsten. Daar komt bij dat de verdachte geen rekeningafschriften heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de verdachte (een deel van) die € 3.870,00 van zijn rekening heeft gepind, ondanks de uitdrukkelijke vraag daarnaar (Heeft u daar opnamebewijzen van?) van verbalisanten (p. 32). Naast het feit dat een plausibele reden om dit bedrag in contanten mee te nemen, ontbreekt, leidt bovenstaande tot de conclusie dat de verklaring van de verdachte dat hij dit deel van het bedrag zou hebben gespaard ongeloofwaardig is, buiten dat het onwaarschijnlijk is dat de verdachte een dergelijk bedrag kan hebben gespaard.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte in tweede instantie heeft gegeven omtrent de herkomst van het aangetroffen geldbedrag moet worden aangemerkt als weliswaar een concrete, maar niet verifieerbare en overigens hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
Het hof heeft in zijn oordeel over de waarschijnlijkheid van de verklaring van de verdachte betrokken dat de verdachte over de bestemming van het bij hem aangetroffen contante geldbedrag wisselende verklaringen heeft afgelegd (vakantie dan wel auto kopen) en daarnaast voor deze bestemming evenmin concrete en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd, nu er geen bewijzen van beoogd verblijf in Spanje, noch een naam van een autohandelaar of bewijs van een concreet beoogde auto zijn geleverd door de verdachte.
Het hof stelt tot slot vast dat hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht over de herkomst van het geld door het Openbaar Ministerie is onderzocht. De verklaringen van de verdachte bieden niet méér concrete aanknopingspunten dan die reeds zijn onderzocht, zodat het subsidiair namens de verdachte betrokken standpunt dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek had moeten doen naar de herkomst van het geld, terzijde wordt geschoven.
Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het aangetroffen geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen en komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Resumerend acht het hof, met de politierechter, op grond van het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan.”
2.3
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
2.4.1
Het hof heeft in zijn bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte bij de securitycheck van Eindhoven Airport kort voor zijn uitreis naar Spanje is aangetroffen met een geldbedrag van in totaal € 8.870 – verspreid over een schoudertas (€ 3.870) en een koffer (€ 5.000) – en dat daarop bij de verbalisanten het vermoeden van witwassen ontstond. In dat verband heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat er een relatief grote hoeveelheid contant geld bij de verdachte werd aangetroffen verdeeld over twee plaatsen in zijn bagage, erop duidt dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat naar algemene ervaringsregels het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en daarom voor privépersonen hoogst ongebruikelijk is, temeer daar de verdachte over een bankrekening beschikte waarop hij het geld veilig had kunnen neerzetten en daarover even gemakkelijk als wanneer het geld contant zou zijn, zou kunnen beschikken in Nederland en binnen de Europese Unie.
2.4.2
Het oordeel van het hof dat in de onder 2.4.1 genoemde omstandigheden een witwasvermoeden is ontstaan en het daarmee verband houdende oordeel dat van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is, getuigen in het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
2.5.1
Het beroep dat in de cassatieschriftuur kennelijk wordt gedaan op artikel 3 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU 2005, L 309/19) leidt om de navolgende redenen niet tot een ander oordeel.
2.5.2
Artikel 3 lid 1 Verordening (EG) nr. 1889/2005 luidt:
“Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.”
Verordening (EG) nr. 1889/2005 is vervallen met de (gedeeltelijke) inwerkingtreding met ingang van 3 juni 2021 van Verordening (EU) 2018/1672 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de controle van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005 (PbEU 2018, L 284/6). Artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2018/1672 luidt:
“Vervoerders die de Unie binnenkomen of verlaten, en liquide middelen ter waarde van 10 000 EUR of meer bij zich dragen, moeten die liquide middelen aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke zij de Unie binnenkomen of verlaten, en hen deze voor controle ter beschikking stellen. Er wordt geacht niet aan de verplichting tot aangifte van liquide middelen te zijn voldaan indien de verstrekte informatie onjuist of onvolledig is of indien de liquide middelen niet voor controle ter beschikking worden gesteld.”
2.5.3
Artikel 3 lid 1 Verordening (EG) nr. 1889/2005 is in deze zaak – waarin de verdachte niet de Europese Unie zou gaan verlaten – niet van toepassing. Maar ook als wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van deze bepaling of van artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2018/1672, staat – mede gelet op wat in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.6 en 3.7 is opgemerkt over de achtergrond van Verordening (EG) nr. 1889/2005 en Verordening (EU) 2018/1672 – de enkele omstandigheid dat het bij een verdachte aangetroffen bedrag lager is dan € 10.000, niet eraan in de weg dat mede op grond van andere feiten en omstandigheden dan de omvang van het aangetroffen geldbedrag het vermoeden wordt aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van tachtig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 juni 2025.