[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
e i s e r,
gemachtigde: mr. M. Alta, werkzaam bij FNV Ledenservice te Groningen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KLOOSTERMAN B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
g e d a a g d e,
gemachtigde: mr. S. Veenstra, advocaat te Leeuwarden.
Op de bij oproepingsexploit vermelde gronden heeft eisende partij, hierna te noemen [eiser], gevorderd om:
a. de werking van het in de tussen [eiser] en Kloosterman bestaande arbeidsovereenkomst voorkomende non-concurrentiebeding bij wege van voorlopige voorziening, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te schorsen of buiten werking te stellen in afwachting van een beslissing van de rechter over deze kwestie in een bodemprocedure waarin vernietiging dan wel matiging van het non-concurrentiebeding wordt gevorderd;
b. Kloosterman te veroordelen in de kosten van het geding, met inbegrip van het salaris van de gemachtigde.
De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op 1 november 2001. Kloosterman heeft ter zitting de vordering van [eiser] betwist. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt door de griffier. Door de gemachtigden van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud der overgelegde producties staat het volgende vast.
[eiser] is op 30 juli 1984 voor onbepaalde tijd als monteur bij Kloosterman in dienst getreden. Sedert enkele jaren bekleedt hij aldaar de functie van voorman tegen een salaris van (per 1 januari 2000) bruto ƒ4.257,-- per 4 weken, exclusief vakantietoeslag.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Metalektro van toepassing.
Op 27 april 2000 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen gewijzigd, hetgeen onder meer inhield dat de nieuwe arbeidsovereenkomst, in tegenstelling tot de oude, een non-concurrentiebeding bevat. Artikel 13 van de nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst luidt alsvolgt:
"De werknemer zal zonder toestemming van Kloosterman B.V. gedurende het bestaan van de dienstbetrekking en, na beëindiging van de dienstbetrekking binnen een tijdvak van twee jaar in Nederland, niet in enigerlei vorm een zaak gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van Kloosterman B.V. vestigen, drijven, mede drijven of doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin een aandeel van welke aard ook hebben, zulks op verbeurte van een direct opeisbare boete van ƒ 10.000,00 per gebeurtenis en tevens ƒ 1.000,00 voor iedere dag dat hij in overtreding is, te betalen aan Kloosterman B.V. (...)"
De nieuwe arbeidsovereenkomst is door beide partijen ondertekend.
[eiser] wenst thans als voorman in dienst te treden bij het Kolf & Molijn B.V. te Emmeloord, welk bedrijf hem graag in dienst wil nemen.
In verband hiermee heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst met Kloosterman op 17 juli 2001 opgezegd tegen 1 november 2001, onder de voorwaarde dat het non-concurrentiebeding niet aan zijn indiensttreding bij Kolf & Molijn in de weg zou staan.
Kloosterman heeft echter te kennen gegeven onverkort vast te houden aan het non-concurrentiebeding.
De bedrijven van Kloosterman en Kolf & Molijn zijn concurrenten van elkaar. Zij opereren beiden in de gevelbranche en ook geografisch hebben zij het zelfde werkterrein, te weten Nederland boven de rivieren.
3. De standpunten van partijen
A. [eiser] heeft aan zijn vordering tot tijdelijke schorsing c.q. buiten werkingstelling van het concurrentiebeding het navolgende ten grondslag gelegd:
a. Het non-concurrentiebeding zou op onredelijke wijze tot stand zijn gekomen, nu Kloosterman "de aanpassingen in het loongebouw per juli 2000 op oneigenlijke wijze heeft aangewend om het non-concurrentiebeding de arbeidsverhouding binnen te sluisen".
b. Ook zou Kloosterman [eiser] hebben meegedeeld dat -als hij zou weigeren het nieuwe contract te ondertekenen- hij geen salarisverhoging zou ontvangen.
c. Voorts acht [eiser] zich door het non-concurrentiebeding onredelijk benadeeld, nu hij -gezien zijn eenzijdige vooropleiding en arbeidsverleden, die geheel op zijn huidige werk in de gevelbranche zijn gericht- niet tegen (nagenoeg) dezelfde salaris- en arbeidsvoorwaarden buiten de gevelbranche aan de slag zal kunnen. [eiser] acht zich onevenredig in zijn bewegingsvrijheid belemmerd en meent door Kloosterman te worden belemmerd in zijn verdere carrière. Hij meent dat hij bij Kolf & Molijn zijn kwaliteiten beter zal kunnen ontplooien.
d. Kloosterman zou bij onverkorte handhaving van het concurrentiebeding niet of nauwelijks belang hebben. [eiser] stelt niet over specifieke kennis over het bedrijf van Kloosterman te beschikken, zodat daarin geen, voor Kolf & Molijn bijzondere, toegevoegde waarde is gelegen.
B. Kloosterman heeft verweer gevoerd.
- Primair stelt zij dat na zorgvuldig overleg tussen partijen een rechtsgeldig non concurrentiebeding tot stand is gekomen. De reden tot vernieuwing van de arbeidsovereenkomsten was indertijd de Flex en Zekerheidswetgeving alsook de wens om de contracten overigens up to date te maken.
- Ten tweede stelt zij dat haar belang bij handhaving van het non-concurrentiebeding zwaarder weegt dan het belang van [eiser] schorsing c.q. buiten werkingstelling.
- Zij wijst er daarbij op dat Kolf&Molijn een directe concurrent van haar is. Kloosterman vreest dan ook voor benadeling, aangezien [eiser] kennis draagt van bedrijfsgeheimen (althans over specifieke kennis en vaardigheden beschikt) en marktgegevens en bovendien persoonlijk contact heeft gehad met klanten of andere relaties van Kloosterman.
- Ook heeft Kloosterman jarenlang geïnvesteerd in de opleiding en deskundigheid van [eiser], welke kennis hij nu bij Kolf & Molijn "te gelde kan maken".
3. De beoordeling van het geschil
Het spoedeisend belang van [eiser] bij een voorlopige voorziening acht de kantonrechter aanwezig nu hij heeft gesteld zich door de werking van het non-concurrentiebeding belemmerd te zien in de mogelijkheid om per 1 november 2001 in dienst te treden bij Kolf & Molijn.
Ad a en b
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt
(i) dat het concurrentiebeding op onredelijke, oneigenlijke wijze tot stand is gekomen en
(ii) dat hij min of meer door Kloosterman tot acceptatie van het non-concurrentiebeding is gedwongen. Tegenover de uitdrukkelijke betwisting door Kloosterman heeft [eiser] geen nadere feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt. Voor een nader onderzoek in de vorm van bewijslevering is in het kader van deze procedure geen plaats.
Voorshands is -nu het beding overigens voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen- de conclusie gerechtvaardigd dat het concurrentiebeding rechtsgeldig is.
Uit de overgelegde stukken, alsmede uit het verhandelde ter zitting, blijkt dat zowel Kloosterman als Kolf & Molijn zich op vrijwel dezelfde markt (gevelbouw) richten. Bovendien hebben beide bedrijven in geografisch opzicht een nagenoeg identiek werkgebied. Beide bedrijven verrichten hun werkzaamheden nagenoeg uitsluitend in Noord- en Midden-Nederland. De kantonrechter is van oordeel dat -gezien het vorenstaande en gezien het feit dat genoegzaam aannemelijk is dat [eiser] als voorman over de nodige (specifieke) bedrijfsgegevens beschikt- de door Kloosterman geuite vrees voor benadeling voldoende aanwezig kan worden geacht.
Anders gezegd:
Zoals het zich nu laat aanzien zou door indiensttreding van [eiser] bij Kolf & Molijn zich nu precies het geval voordoen waarvoor een concurrentiebeding als het onderhavige is overeengekomen.
Dat [eiser] door handhaving van het beding onredelijk wordt benadeeld is daarentegen voorshands onvoldoende aannemelijk geworden. In dit verband wordt vooropgesteld dat [eiser] het non-concurrentiebeding heeft geaccepteerd en dat daar een salarisverhoging tegenover stond. Daarnaast is door [eiser] gesteld noch aannemelijk gemaakt dat indiensttreding bij Kolf & Molijn voor hem een positie-verbetering zou betekenen.
Tenslotte acht de kantonrechter niet aannemelijk dat [eiser] tengevolge van handhaving van het concurrentiebeding brodeloos zou worden. In ieder geval zijn daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken.
Van belang hierbij is nog dat Kloosterman heeft verklaard dat wat haar betreft de onderlinge verstandhouding tussen partijen geenszins is verslechterd.Volgens Kloosterman kan [eiser] dan ook bij haar in dienst blijven.
De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen. Daarbij zal [eiser] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van deze voorziening worden verwezen.
BESLISSING
De kantonrechter:
bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 116 Rv:
wijst de vordering van [eiser] tot schorsing c.q. buitenwerkingstelling van het tussen partijen bestaande non-concurrentiebeding af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Kloosterman begroot op ƒ 800,-- wegens salaris.
Aldus gewezen door mr. G.H. Varekamp-Vos, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2001 in tegenwoordigheid van mr. B.P.C. de Jong als griffier.