ECLI:NL:KTGMAA:2001:AA9661

Kantongerecht Maastricht

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
79562
Instantie
Kantongerecht Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen tussen stichting en directeur

In deze zaak verzoekt de stichting [naam verzoekster] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met haar directeur, [naam verweerder], op basis van gewichtige redenen. De kantonrechter te Maastricht behandelt het verzoek, dat voortvloeit uit een langdurige vertrouwensbreuk tussen het bestuur en de directeur. De directeur, die sinds 1978 in dienst is, heeft in de loop der jaren verschillende incidenten en conflicten met het bestuur gehad, die uiteindelijk hebben geleid tot de vraag of de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden.

De stichting voert aan dat de directeur zich niet houdt aan de statuten, onvoldoende informatie verstrekt, en eigenmachtig handelt. Er zijn ook beschuldigingen van belangenverstrengeling en een gebrek aan transparantie in de financiële administratie. De directeur daarentegen betwist de beschuldigingen en stelt dat de problemen zijn ontstaan door de nieuwe voorzitter van het bestuur, die volgens hem zich te veel bemoeit met de dagelijkse leiding.

De kantonrechter oordeelt dat de verstoring van de arbeidsrelatie voornamelijk te wijten is aan de handelwijze van de directeur. Ondanks zijn eerdere bijdragen aan de stichting, is de vertrouwensbreuk onherstelbaar. De kantonrechter besluit de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 15 januari 2001, zonder toekenning van een vergoeding aan de directeur, omdat de redenen voor de ontbinding in de risicosfeer van de directeur liggen.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede werkrelatie en de verantwoordelijkheden van een directeur binnen een stichting. De beslissing wordt genomen in het belang van de continuïteit van de organisatie en de noodzaak voor een effectieve samenwerking binnen het bestuur.

Uitspraak

KANTONGERECHT
MAASTRICHT
rep.nr. 1639/2000
zaaknr. 79562
De kantonrechter te Maastricht.
Gezien het op 20 september 2000 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen van
de stichting [naam stichting]
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats stichting],
verzoekster, verder te noemen: "[naam verzoekster]",
gemachtigde mr. J.M.A.F. Coenegracht te Maastricht,
strekkende tot ontbinding van de tussen haar als werkgeefster en
[naam verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder],
verweerder, verder te noemen: "[naam verweerder]",
gemachtigde mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul,
als werknemer bestaande arbeidsovereenkomst, wegens gewichtige redenen.
Voorts gezien het op 4 december 2000 ingekomen verweerschrift met bijlagen van
[naam verweerder] en de door beide partijen ingediende producties.
Gehoord ter mondelinge behandeling van 20 december 2000 namens [naam verzoekster], haar gemachtigde mr. J.M.A.F. Coenegracht en de heren [V.] en [D.], bestuursleden, alsmede [naam verweerder], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.H.J.M. Stassen.
Van hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard heeft de griffier schriftelijke aantekening gehouden, de inhoud waarvan evenals die van alle andere hiervoor genoemde stukken als hier ingelast geldt.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als erkend danwel niet of onvoldoende weersproken - mede op grond van de processtukken en voor zover van belang - het navolgende vast.
[naam verweerder], thans 59 jaar oud, is op 1 februari 1978 in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van [naam verzoekster], het [naam rechtsvoorganger verzoekster], in de functie van wetenschappelijk hoofdmedewerker.
Met ingang van 15 maart 1983 is [naam verweerder] benoemd tot directeur van het [naam rechtsvoorganger verzoekster].
Per 25 maart 1999 is het [naam rechtsvoorganger verzoekster] als gevolg van een fusie overgegaan in [naam verzoekster].
De CAO van [naam verzoekster] is niet van toepassing op de (rechts)positie van de directeur.
Blijkens de statuten van [naam verzoekster] wordt [naam verzoekster] bestuurd door een bestuur, bestaande uit een bestuurslid, tevens voorzitter, en ten hoogste zes overige bestuursleden. Het zittend bestuur identificeert en benoemt de leden. De voorzitter wordt door de bestuursleden aangewezen.
Het bestuur kan zich laten bijstaan door een Internationale Advisory Board, welke Board wordt benoemd door het zittend bestuur. Het bestuur wijst de directeur als zijn secretaris aan. Het bestuur kan uit zijn midden een gedelegeerd bestuurslid aanwijzen, als regel de voorzitter, die het werkcontact met de directeur onderhoudt. De directeur woont de vergaderingen van het bestuur bij, tenzij het bestuur om redenen de directeur betreffende, anders besluit. De directeur heeft in de vergaderingen een raadgevende stem. Het bestuur benoemt de directeur, die met de dagelijkse leiding is belast. De bezoldiging van de directeur wordt bepaald door het bestuur, dat tevens een instructie voor hem vaststelt.
Het bestuur stelt een rooster van aftreden vast, zodanig, dat telkenjare een bestuurslid aftreedt. Aftredende bestuursleden kunnen worden herbenoemd, doch zodanig dat de totale ononderbroken duur van het lidmaatschap niet langer is dan zes jaar.
[naam verzoekster] wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door het bestuur. Voorts is de directeur eveneens zelfstandig tot vertegenwoordiging bevoegd.
Op 13 april 1999 vindt er een gesprek plaats tussen de accountantsdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster]. Aanleiding van dat gesprek is de omstandigheid dat de accountantsdienst de opdracht heeft gekregen een onderzoek in te stellen naar de aanwending van de subsidiemiddelen voor de in de subsidiebeschikking d.d. 11 april 1995 genoemde taken bij [naam verzoekster]. In dat gesprek geeft [naam verzoekster] aan dat het bestuur van [naam verzoekster] heeft vernomen dat er reeds een accountantsonderzoek heeft plaatsgevonden en dat dit niet tot bijzonderheden heeft geleid. Voorts geeft [naam verzoekster] aan dat zij de indruk heeft dat de accountant, [naam accountant], voorzichtig met de directeur omgaat en zich weinig kritisch opstelt. Verder geeft [naam verzoekster] aan dat zij van mening is dat het accountantsonderzoek zo breed mogelijk moet worden opgezet en dat er met name aandacht dient te worden besteed aan [naam BV]; dubieuze debiteuren; de mate van inzet van de vrouw van [naam verweerder]; de omzetting van aandeelhouders van [naam BV] waarbij [naam verzoekster] stelt dat [naam verweerder] veel aandelen bezit en [naam verzoekster] weinig, terwijl dit andersom zou moeten zijn en nagegaan dient te worden of dit is geëffectueerd.
Bij brief van 12 mei 1999 informeert de accountantsdienst [naam verzoekster] omtrent de stand van zaken van haar onderzoek en deelt zij [naam verzoekster] mee dat zij op 6 mei 1999 een gesprek heeft gehad met [naam accountant] en dat daaruit, onder meer, naar voren is gekomen dat uit de stukken blijkt dat de aandelenverhouding [naam verzoekster]/[naam verweerder] met betrekking tot [dochteronderneming verzoekster] 50/50 is.
Voorts deelt de accountantsdienst mee dat zij op dat moment nog geen aanleiding ziet om een onderzoek in te stellen bij [naam verzoekster] zelf en dat zij de noodzaak van een dergelijk onderzoek opnieuw zal bezien na het accountantsrapport van [naam accountant] over het jaar 1998.
Bij brief d.d. 6 maart 2000 deelt [naam verweerder] aan de vice-voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster], onder andere, mee dat het hem spijt dat hij tot de conclusie is moeten komen dat een ernstige breuk in de vertrouwensrelatie tussen voorzitter en directeur is ontstaan waardoor de belangen van de organisatie in gedrang komen en dat hij het niet langer als verantwoord beschouwt de conflictueuze, operationele aandachtsgebieden waarmee de voorzitter hem voortdurend confronteert, te verenigen met de structurele, strategische internationale vraagstukken die het
instituut bezig moeten houden. [naam verweerder] merkt daarbij op dat [naam verzoekster] de komende vijf jaar niet kan overleven indien de organisatie zich niet met al haar energie in de strijd werpt zonder de voortdurende, uitputtende "achtergrondgevechten" geïnitieerd door de voorzitter.
[naam verweerder] stelt vervolgens voor om de voorzitter per september 2000 niet te herbenoemen, een grotere rol van de vice-voorzitter tot die datum en beperking van de frequentie van de bestuursvergaderingen en van de interventie van de voorzitter tot bestuurlijke zaken.
Naar aanleiding van die brief vindt er een aparte bestuursvergadering plaats en bij brief van
28 april 2000 bericht de voorzitter namens het bestuur van [naam verzoekster] [naam verweerder] onder meer dat het bestuur er meer dan ooit van overtuigd is dat de situatie van [naam verzoekster] naar de toekomst een coherente samenwerking tussen directie en bestuur vereist en dat dit een duidelijke strategie en een sterk intern management vereist. Voorts merkt het bestuur op dat in het verleden herhaaldelijk op bestuursvergaderingen de zorg werd uitgesproken voor meer aandacht ten aanzien van intern management, versterking van de administratieve en financiële controle, personeelszorg en meer informatie over deelaspecten naar het bestuur toe en dat hieraan naar het oordeel van het bestuur onvoldoende gevolg is gegeven.
Voorts deelt het bestuur aan [naam verweerder] mee dat het bestuur een extern adviesbureau zal inschakelen om meerdere aspecten in dit verband te implementeren en dat zij hoopt en verwacht dat op deze basis een vernieuwd en versterkt samenwerkingsmodel tussen directie en bestuur tot stand komt.
Bij brief van 17 mei 2000 reageert [naam verweerder] op de brief van 28 april 2000, waarin hij onder meer meedeelt dat hij wenst te benadrukken dat ook hij van mening is dat een coherente samenwerking tussen directie en bestuur zeer belangrijk is. Voorts geeft [naam verweerder] aan dat hij het niet eens is met de zienswijze van het bestuur ten aanzien van de taakverdeling tussen directie en bestuur hetgeen zou blijken uit de notulen van de bestuursvergaderingen en dat er voldoende bewijzen zijn dat de door de directeur ontwikkelde en geïmplementeerde strategische zienswijze en plannen alsmede een breed scala andere acties van de directeur verantwoordelijk zijn voor de spectaculaire groei van [naam verzoekster]. Verder deelt [naam verweerder] mee dat hij de mening van het bestuur, dat het bestuur herhaaldelijk heeft verzocht om meer informatie en dat daaraan onvoldoende gevolg is gegeven, niet kan onderschrijven. Voorts deelt [naam verweerder] mee dat hij wat de interne organisatie betreft geen directe noodzaak ziet om naast de reeds genomen acties momenteel nog verdere stappen voor verbetering te nemen.
Tenslotte stelt [naam verweerder] voor om de discussie om redenen van efficiëncy te beperken tot wezenlijke commerciële en organisatorische onderwerpen en deze bij uitsluiting te bespreken in de officiële bestuursvergaderingen.
Op 13 juni 2000 brengt de accountantsdienst van het Ministerie van OC en W een rapport uit over het onderzoek naar de aanwending van subsidiemiddelen bij [naam verzoekster]. De accountantsdienst geeft in dat rapport aan dat niet naar voren is gekomen dat er bij [naam verzoekster] geen sprake is van oneigenlijk gebruik van de door het Rijk verstrekte subsidies. Wel beveelt de accountantsdienst aan het bestuur van [naam verzoekster] aan om de interne controle te verbeteren.
Bij schrijven van 16 juni 2000 reageert de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] op de brief d.d. 17 mei 2000 van [naam verweerder]. In die brief deelt de voorzitter onder meer mee dat de brief van [naam verweerder] d.d. 6 maart 2000 het ultieme bewijs was van een gebrek aan open en
constructieve communicatie. Verder verwijst de voorzitter ten aanzien van het intern management naar frequent aandringen van het bestuur in de afgelopen jaren, de letter of intent van de accountant en zeer recent het accountantsrapport van het Ministerie van OC en W. Tenslotte deelt de voorzitter aan [naam verweerder] mee dat het bestuur een extern bureau zal inschakelen dat moet beoordelen en adviseren of en op welke wijze het intern management versterkt dient te worden.
Op 23 juni 2000 vindt er een bestuursvergadering plaats. Het eerste gedeelte van die vergadering wordt - onder door [naam verweerder] geuit protest - gehouden buiten aanwezigheid van de directeur. De voorzitter geeft vervolgens aan dat er zich een ernstig probleem voordoet in verband met de samenwerking met de directeur en dat die samenwerking onmogelijk wordt als er niets verandert. Als oorzaken daarvan vermeldt de voorzitter onvolledige of selectieve informatievoorziening; het niet uitvoeren of het zeer laat uitvoeren van bestuursbesluiten; de gespannen interne sfeer; een tendentieuze verslaglegging; extern, meer bepaald vanuit de Universiteit Maastricht, zijn er vele vragen rond de directeur en zijn er vele vraagtekens rond de vestiging in Singapore.
Na beraad besluit het bestuur vervolgens om naast de huidige directeur een tweede directeur te benoemen ten behoeve van de verantwoordelijkheid over de interne organisatie en de relaties met de Universiteit Maastricht. Nadat dit besluit is genomen wordt dit aan
[naam verweerder] meegedeeld. [naam verweerder] deelt vervolgens aan het bestuur mee dat hij dat besluit niet accepteert.
Op 6 juli 2000 vindt er een bestuursvergadering plaats en daarna vindt een gesprek plaats tussen een delegatie van het bestuur van [naam verzoekster] en [naam verweerder]. De inhoud van dat gesprek wordt door de voorzitter van het bestuur aan [naam verweerder] bevestigd bij schrijven van
6 juli 2000. In die brief wordt meegedeeld dat er naar het oordeel van het bestuur sprake is van een ernstige crisis in de relatie tussen bestuur en directeur. Verder wordt meegedeeld dat is vastgesteld dat [naam verweerder] onvoldoende informatie verstrekt met betrekking tot diverse zeer belangrijke dossiers en wel zodanig dat het bestuur daardoor onvoldoende in staat is zijn bestuurstaak op verantwoorde wijze te verrichten. Tenslotte deelt het bestuur mee dat de huidige situatie dermate ernstig is dat het bestuur juridisch advies zal inwinnen en aan de hand daarvan zich zal beraden over te nemen maatregelen.
Vervolgens wordt er aan [naam verweerder] een (ongedateerde) vragenlijst voorgelegd waarop
[naam verweerder] (bij eveneens ongedateerd schrijven) reageert.
Bij E-mail d.d. 14 augustus 2000 deelt [naam verweerder] aan het personeel van [naam verzoekster] mee dat hij juridische stappen zal ondernemen tegen het niet legale voorzitterschap van de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] en dat hij naar aanleiding van op 11 en 12 augustus 2000 geplaatste artikelen in het NRC handelsblad betreffende uitlatingen van de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] stappen zal ondernemen tegen de voorzitter.
Middels exploit van dagvaarding d.d. 24 augustus 2000 dagvaardt [naam verweerder] zowel op eigen naam als op naam van [naam verzoekster] de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] om te verschijnen voor de rechtbank te Maastricht en vordert [naam verweerder] - onder meer - om voor recht te verklaren dat de hernieuwde benoeming van de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] na afloop van de
termijn van zes jaar als bestuurslid en als voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] nietig is.
Tijdens de bestuursvergadering van 5 september 2000 worden de antwoorden van [naam verweerder] op de aan hem voorgelegde vragenlijst besproken en mede naar aanleiding daarvan komt het bestuur vervolgens tot het besluit om beëindiging van het dienstverband met [naam verweerder] na te streven.
Op of omstreeks 21 september 2000 wordt [naam verweerder] op non-actief gesteld.
Het verzoek
[naam verzoekster] verzoekt thans de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen, bestaande in een zodanige verandering in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of op korte termijn dient te eindigen.
Ter staving van haar verzoek voert [naam verzoekster] aan - kort en zakelijk weergegeven - dat [naam verweerder] de elementaire afbakening en regulering van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden zoals omschreven in de statuten van haar stichting, volstrekt negeert en [naam verweerder] kennelijk de mening is toegedaan om [naam verzoekster] op een volkomen autonome wijze te kunnen leiden. [naam verweerder] verstrekt onvoldoende informatie aan het bestuur, weigert bestuursbesluiten uit te voeren en treedt eigenmachtig op.
Voorts blijkt uit de handelwijze van [naam verweerder] dat hij sterk is gefixeerd op een verdergaande commercialisering en privatisering van [naam verzoekster], hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid dat hij zich sterk heeft afgezet tegen integratie van [naam verzoekster] in de Universiteit van Maastricht.
[naam verzoekster] licht dat als volgt toe.
In 1992 werd het besluit genomen om in Singapore een vennootschap op te richten als dependance van [naam verzoekster] ten behoeve van de managementopleidingen op de lokale markt aldaar. Aan [naam verweerder] werd de opdracht verstrekt om die vennootschap op te richten. Omdat
[naam verweerder] aangaf dat in Singapore een dergelijke vennootschap, een limited, alleen door een natuurlijk persoon kon worden opgericht, gaf het bestuur hem toestemming om, tesamen met een Singaporese ingezetene, als aandeelhouder te participeren. [naam verweerder] verwierf vervolgens begin 1992 1 aandeel en de Singaporese ingezetene verwierf eveneens 1 aandeel. In april 1992 verwierf [naam verweerder] vervolgens nog 8 nieuwe aandelen, zodat hij in totaal 9 aandelen hield.
[naam verweerder] liett echter na om het bestuur daaromtrent te informeren. In 1994 droeg
[naam verweerder] vervolgens 5 aandelen, waaronder het aandeel van de Singapoorse ingezetene, over aan [naam verzoekster], zodat de aandelenverhouding 5 aandelen [naam verweerder] en 5 aandelen [naam verzoekster] werd.
Ondanks herhaaldelijke aan [naam verweerder] gegeven bestuursopdrachten om het daarheen te leiden dat [naam verzoekster] de meerderheid verkrijgt van de aandelen, bestond [naam verweerder] het om in mei 2000 nog 5 aandelen te verwerven als gevolg waarvan de aandelenverhouding werd: 10 aandelen
[naam verweerder] en 5 aandelen [naam verzoekster]. Tot op heden heeft [naam verweerder] aan de opdracht, dat [naam verzoekster] de meerderheid van de aandelen dient te bezitten, geen gevolg gegeven. Feitelijk komt deze handelwijze van [naam verweerder] er op neer dat hij op een onrechtmatige wijze de meerderheid van de aandelen heeft toegeëigend. Voorts is gebleken dat niet de volledige financiële administratie van [dochteronderneming verzoekster] aanwezig is ten kantore van [naam verzoekster]. Ook daaromtrent geeft [naam verweerder] geen of onvoldoende inzicht en informatie. Daarmee samenhangend is [naam verzoekster] van mening dat het uit oopgpunt van belangenverstengeling
ongewenst is dat [naam verweerder] in zijn hoedanigheid van directeur aandelen bezit in een dochter-onderneming.
Voorts is aan [naam verweerder] meermaals de opdracht gegeven om maatregelen te nemen ten aanzien van de interne organisatie, met name betreffende de financiële controle, zoals ook was gesignaleerd door [naam accountant] accountants. Ook daarmee is [naam verweerder] steeds in gebreke gebleven. Sterker nog, [naam verweerder] heeft zich hevig verzet tegen de aanstelling van een adjunct-directeur ten behoeve van het interne management en de financiële controle.
In de loop van 1998 werd geconstateerd dat de vrouw van [naam verweerder] regelmatig werd ingeschakeld voor [naam verzoekster]-activiteiten. In december 1998 werd aan [naam verweerder] meegedeeld dat die situatie ongewenst was en werd aan hem verzocht om de oorzaken daarvan mee te delen en het daarheen te leiden dat de inzet van zijn echtgenote beperkt diende te blijven tot noodsituaties en slechts met voorafgaande toestemming van het bestuur. Ook deze opdracht heeft [naam verweerder] volledig in de wind geslagen. Gebleken is immers dat aan de echtgenote van [naam verweerder] steeds meer opdrachten werd verstrekt en [naam verweerder] heeft het zelfs bestaan om aan zijn echtgenote opdrachten te verstrekken tot ver in het jaar 2002 en heeft reeds aangekondigd dat er een schadeclaim zal worden ingediend ten bedrage van f. 90.000, - indien zijn echtgenote die opdrachten niet zou mogen vervullen.
Verder heeft [naam verweerder] door zijn handelwijze de Stichting [naam stichting studentenhuisvesting] in ernstige liquiditeitsproblemen gebracht. Ondanks herhaalde opdrachten van (de voorzitter van) het bestuur heeft [naam verweerder] geweigerd om betalingen te verrichten van hetgeen [naam verzoekster] aan [naam stichting studentenhuisvesting] verschuldigd was. Dat heeft er zelfs toe geleid dat [naam stichting studentenhuisvesting] genoodzaakt was om beslag te laten leggen onder [naam verzoekster]. Daarnaast is [naam verweerder] er herhaaldelijk op gewezen dat hij zich schuldig maakt aan belangenverstrengeling omdat hij tevens de functie van vice-voorzitter van [naam stichting studentenhuisvesting] bekleedt. [naam verweerder] heeft echter die ongeoorloofde combinatie in stand gelaten. Als gevolg van een en ander zijn de verhoudingen met [naam stichting studentenhuisvesting] ernstig verstoord geraakt.
In juli 1998 is er, mede op verzoek van de Minister van OC en W, een samenwerkingsovereenkomst tot stand gekomen met de Universiteit Maastricht. Doel daarvan was het creëren van een duurzame samenwerking op het gebied van onderwijs en onderzoek, onder meer door het gezamenlijk formuleren en begeleiden van onderzoeksprojecten. Daarvoor is in 1999 de Stichting [M.] opgericht. Vervolgens heeft de Minister van
OC en W het besluit kenbaar gemaakt om de instellingen voor internationaal onderwijs te laten integreren in universiteiten en daarbij is voorgesteld om [naam verzoekster] te laten integreren in de Universiteit Maastricht. [naam verweerder] heeft het vervolgens bestaan, en dat is [naam verzoekster] eerst achteraf gebleken, om de door de provincie verstrekte subsidie ten behoeve van de stichting [M.] op een onjuiste wijze aan te wenden. Ook wat dit betreft heeft [naam verweerder] eigenmachtig gehandeld en [naam verzoekster] niet op de hoogte gesteld van zijn handelingen. Vervolgens wordt er door de Universiteit Maastricht meegedeeld op welke wijze de integratie dient plaats te vinden.
[naam verweerder] reageert wederom eigenmachtig op dat voorstel, derhalve zonder het bestuur van [naam verzoekster] daarin te kennen. Dit heeft tot gevolg dat de Universiteit Maastricht tot de conclusie komt dat [naam verweerder] een duurzame samenwerking met [naam verzoekster] in de weg staat en heeft de rector meegedeeld dat bij aanblijven van [naam verweerder] als directeur hij de UM zal adviseren om de samenwerkingsovereenkomst op te zeggen, de medewerking aan de Stichting [M.] te staken alsmede de Minister van OC en W te informeren dat de UM afziet van integratie van [naam verzoekster].
Verder is het persoonlijk gedrag van [naam verweerder] dusdanig dat dit een goede werkverhouding tussen bestuur en directeur, maar ook tussen [naam verzoekster] en derden, absoluut onmogelijk maakt.
Meermaals heeft [naam verweerder] de notulen van de bestuursvergaderingen op een zodanige wijze
veranderd dat die notulen een onjuiste weergave bevatten van hetgeen ter vergadering is besproken. Verder heeft [naam verweerder] de voorzitter bewust gepasseerd en getracht de eensgezindheid in het bestuur te verstoren. Een en ander is geëscaleerd tijdens de bestuursvergadering van 23 juni 2000, waarbij [naam verweerder] zich bediende van grof taalgebruik jegens de voorzitter en enkele andere bestuursleden. Voorts heeft [naam verweerder] een persconferentie georganiseerd en tijdens die conferentie - bij monde van een ander - het bestuur van [naam verzoekster] beticht van onprofessioneel en onzorgvuldig handelen, terwijl het [naam verweerder] uitdrukkelijk was verboden om namens [naam verzoekster] te spreken. Voorts heeft [naam verweerder] zowel op eigen naam als op naam van [naam verzoekster] een procedure gestart tegen haar voorzitter zonder [naam verzoekster] daarvan van te voren in kennis te stellen.
[naam verzoekster] is dan ook van oordeel dat de arbeidsrelatie met [naam verweerder] zodanig verstoord is geraakt dat er geen mogelijkheden meer zijn om het dienstverband te laten voortduren.
Omdat die verstoring van de arbeidsrelatie uitsluitend te wijten is aan het gedrag en de handelwijze van [naam verweerder] is [naam verzoekster] tevens van mening dat voor een aan [naam verweerder] toe te kennen vergoeding geen plaats is. Zo de kantonrechter toch aanleiding ziet om een vergoeding toe te kennen dan dient uitgangspunt te zijn het huidige salaris van [naam verweerder] ter hoogte van
f 18.000, - bruto per maand.
[naam verzoekster] bestrijdt voorts dat zij niet kan worden ontvangen in haar verzoek. Het lidmaatschap van de voorzitter van het bestuur is gedurende de periode juni tot september 1999 onderbroken en bovendien is het besluit tot beëindiging van het dienstverband met [naam verweerder] met een meerderheid van stemmen genomen. Voorts heeft [naam verzoekster] van de Ondernemingsraad op 19 oktober 2000 een positief advies ontvangen.
Het verweer
[naam verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen toewijzing van het verzoek van [naam verzoekster] en heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende gesteld.
Primair is [naam verweerder] van oordeel dat [naam verzoekster] niet ontvangen kan worden in haar verzoek.
Het besluit tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is immers nietig. Allereerst omdat ingevolge de statuten het lidmaatschap van de voorzitter van het bestuur op 8 juni 1999 is geëindigd en de voorzitter derhalve niet gerechtigd was om de bestuursvergadering d.d.
5 september 2000 te leiden en evenmin gerechtigd was om een stem uit te brengen. Voorts heeft [naam verzoekster] voorafgaande aan het nemen van het besluit tot beëindiging van het dienstverband geen advies van de ondernemingsraad gevraagd. Tenslotte is het besluit nietig omdat hij voorafgaande aan dat besluit niet door het bestuur is gehoord.
[naam verweerder] erkent dat de arbeidsrelatie tussen hem en het bestuur van [naam verzoekster] inmiddels zodanig verstoord is geraakt dat van een zinvolle samenwerking met dat bestuur geen sprake meer kan zijn. Het is echter niet [naam verweerder] die het veld moet ruimen, maar het bestuur van [naam verzoekster].
Sedert zijn benoeming tot directeur in maart 1983 tot september 1999 hebben zich geen incidenten voorgedaan. Gedurende die periode heeft het bestuur van [naam verzoekster] steeds als controlerend orgaan gefunctioneerd en had hij de werkelijke leiding. Ook het beleid van [naam verzoekster] werd door hem bepaald. Nagenoeg alle initiatieven, zoals het bepalen van de koers en het bepalen van strategische prioriteiten waren van hem afkomstig. Eerst na het aantreden van de huidige "voorzitter" van het bestuur van [naam verzoekster] in september 1999 doen zich problemen voor. De nieuwe voorzitter heeft kennelijk een andere visie omtrent de taken en bevoegdheden van het bestuur en van de directeur. Daar ligt ook de kern van het probleem en dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat er geen constructieve samenwerking meer mogelijk is tussen hem en het bestuur van [naam verzoekster]. De voorzitter bemoeit zich namelijk direct met de dagelijkse leiding en de uitvoering daarvan.
[naam verweerder] bestrijdt alle door [naam verzoekster] aangevoerde feiten en omstandigheden die een ontbinding van de arbeidsovereenkomst zouden moeten dragen. Die feiten en omstandigheden zijn immers in strijd met de waarheid, verdraaid danwel niet ter zake dienende en kunnen slechts als stemmingmakerij worden betiteld. [naam verweerder] onderbouwt dat als volgt.
De wijze van oprichting van [dochteronderneming verzoekster] en de nadien plaatsgevonden aandelentransacties zijn steeds met instemming van [naam verzoekster] geschied. [naam verzoekster] is door hem ook steeds daarvan op de hoogte gesteld. Een volledige aandelenoverdracht is ingevolge de Singaporese wetgeving niet mogelijk omdat die limited verlies leed. Een kunstmatig verlies overigens omdat [naam verzoekster] hoge declaraties zond aan die Limited en zulks mede de strekking had om de subsidieverstrekking danwel een korting daarop niet in gevaar te brengen.
Het onderzoek van de accountantsdienst van het ministerie van OC en W naar vermeende oneigenlijke besteding van verstrekte subsidiegelden is geschied naar aanleiding van anonieme brieven. [naam verweerder] is er van overtuigd dat de anonieme brieven afkomstig zijn van de huidige voorzitter en de voormalig voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] om een onderzoek uit te lokken. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat deze voorzitters bij de accountantsdient hebben aangedrongen op een zo breed mogelijk onderzoek, terwijl voor een dergelijk onderzoek geen enkele grond aanwezig was, hetgeen ook gesteld werd door die accountantsdienst.
Met betrekking tot de verbetering van de interne controle heeft hij reeds jaren geleden getracht extra gelden te verkrijgen voor de aanstelling van een extra medewerker. Dat is echter afgewezen. Nadien heeft hij de nodige maatregelen genomen om die controle te verbeteren. Ook daarvan is het bestuur steeds op de hoogte gesteld.
[naam verweerder] bestrijdt dat hij te weinig danwel geen uitvoering zou hebben gegeven aan door het bestuur genomen besluiten. Het was gebruikelijk dat er in elke vergadering actiepuntenlijsten werden samengesteld van uit te voeren besluiten/opdrachten en door wie die dienden te worden uitgevoerd. Uit de notulen van de daarop volgende vergadering blijkt dan welke opdrachten zijn vervuld en door wie. Uit de overgelegde notulen blijkt dat hij steeds de opdrachten heeft uitgevoerd. Dit in tegenstelling tot de door de bestuursleden uit te voeren opdrachten die vaak de aan hen gegeven opdrachten niet uitvoerden.
[naam verweerder] bestrijdt voorts dat hij ernstige problemen zou hebben veroorzaakt met betrekking tot de samenwerking met de Universiteit Maastricht. In zijn brief gericht aan de UM als reactie op het voorstel van de rector van de UM heeft hij slechts zijn visie kenbaar gemaakt op welke wijze verdere samenwerking en de integratie zou moeten plaatsvinden. Daarbij speelt ook een rol dat het voorstel van de UM is ingegeven door de visie van de rector van de UM die tevens bestuurslid is van [naam verzoekster] met als gevolg dat dat voorstel is gekleurd. De rector zal immers meer rekening houden met de belangen van de UM dan met de belangen van [naam verzoekster]. Het bestuur van [naam verzoekster] heeft hij van zijn visie op de hoogte gebracht. Het is vervolgens aan het bestuur om daaromtrent beslissingen te nemen, hetgeen het bestuur heeft nagelaten. Dat de UM twijfelt aan een goede samenwerking is dan ook niet aan hem te wijten maar aan het bestuur van [naam verzoekster].
Het is juist dat hij betalingen aan [naam stichting studentenhuisvesting] heeft tegengehouden. De reden daarvan was dat [naam verzoekster] geen schuld had aan [naam stichting studentenhuisvesting]. Van belangenverstrengeling van zijn kant was geen sprake.
Overigens was de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] tevens voorzitter van het bestuur van [naam stichting studentenhuisvesting] en de beslaglegging onder [naam verzoekster] geschiedde op voordracht van de voorzitter van het bestuur van [naam stichting studentenhuisvesting]. Zo er sprake is van belangenverstrengeling dan is die aan de zijde van de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster].
Met betrekking tot het verstrekken van opdrachten aan zijn echtgenote, heeft hij reeds in januari 1999 aan het bestuur schriftelijk meegedeeld dat hij daartoe als gevolg van het gebrek aan medewerkers werd genoodzaakt. Ook het verstrekken van opdrachten aan zijn echtgenote voor de komende perioden is het gevolg van het gebrek aan medewerkers en slechts geschied om de continuïteit van de geplande opleidingen te waarborgen.
Ook betreffende de problematiek van de voortgang van de Stichting [M.] heeft hij [naam verzoekster] steeds op de hoogte gesteld en gehouden.
Voorts betwist [naam verweerder] dat hij de notulen van de vergaderingen eigenmachtig zou wijzigen. Voor of aan het begin van de vergaderingen kregen de bestuursleden immers een afschrift van de notulen van de voorafgaande vergadering en deze werden steeds goedgekeurd.
In de op 16 augustus 2000 gehouden persconferentie is enkel gereageerd op de door de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster] geuite grievende beledigingen jegens hem en heeft hij slechts openheid van zaken gegeven.
Tenslotte betwist [naam verweerder] dat hij zich op de bestuursvergadering van 23 juni 2000 van grof taalgebruik zou hebben bediend.
[naam verweerder] is derhalve van oordeel dat [naam verzoekster] hem heeft gezocht en hem van de thans ontstane verstoring van de arbeidsrelatie niets valt te verwijten. [naam verweerder] is daarbij van mening dat de verstoring van de arbeidsrelatie uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van [naam verzoekster], zodat aan hem een vergoeding dient te worden toegekend. Als gevolg van de ontbinding zal hij groot financieel nadeel lijden. Een vergelijkbare andere functie zal immers niet tot de mogelijkheden behoren. Door hem thans in een kwaad daglicht te stellen is hij tevens in zijn eer en goede naam geschaad.
[naam verweerder] is daarom van oordeel dat aan hem een vergoeding dient te worden toegekend van f 1.823.620, - waarin een bedrag van f 50.000, - is inbegrepen terzake immateriële schade. Bij de berekening van de hoogte van die vergoeding heeft als uitgangspunt te gelden een bruto maandsalaris van f 18.360, - te vermeerderen met de vakantietoeslag en te vermeerderen met de structureel aan hem toegekende bonus.
Motivering van de beslissing
Het primaire verweer van [naam verweerder], dat [naam verzoekster] niet ontvangen kan worden in haar verzoek, dient te worden verworpen.
Nog daargelaten de vraag of het bestuurslidmaatschap van de huidige voorzitter niet rechtsgeldig zou blijken te zijn, geldt dat [naam verzoekster] onweersproken heeft gesteld dat het besluit tot beëindiging van het dienstverband is genomen met inachtneming van artikel 6.1 van de statuten en voorts is genomen met een meerderheid van stemmen, zodat dit besluit niet in strijd met de statuten van [naam verzoekster] tot stand is gekomen.
Ook het eerst op 19 oktober 2000 door de Ondernemingsraad uitgebrachte advies maakt het besluit van [naam verzoekster] niet nietig nu dat besluit door het instemmende advies van de OR is bekrachtigd.
Het verweer van [naam verweerder], dat hij niet vooraf is gehoord door het bestuur, snijdt eveneens
geen hout. [naam verzoekster] heeft onweersproken gesteld dat [naam verweerder] geen gevolg heeft gegeven aan haar verzoek om te worden gehoord, zodat niet gezegd kan worden dat [naam verzoekster] jegens
[naam verweerder] onzorgvuldig heeft gehandeld.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [naam verweerder] niet langer betwist dat er sprake is van een vertrouwensbreuk met het bestuur van [naam verzoekster]. Uit dit gegeven, gevoegd bij het door [naam verweerder] onverbloemd verwoorde standpunt dat het bestuur, als belangrijkste orgaan van [naam verzoekster], een groot aantal tekortkomingen heeft, waaronder conservatieve opvattingen ten aanzien van het besturen van [naam verzoekster], met name op het gebied van gezag, suprematie en administratie, alsmede dat het bestuur geen begrip heeft voor crossculturele communicatie en management, hetgeen cruciaal is voor het functioneren van [naam verzoekster], blijkt meer als duidelijk dat de zienswijzen van [naam verweerder] en het bestuur van [naam verzoekster] te ver uit elkaar liggen. Onder die omstandigheden kan van een zinvolle voortzetting van het dienstverband geen sprake meer zijn en kan van [naam verzoekster] niet langer gevergd worden om het dienstverband met [naam verweerder] te laten voortduren.
De kantonrechter zal daarom de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uitspreken met ingang van 15 januari 2001.
Hetgeen partijen verder verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of de ontbinding gepaard dient te gaan met toekenning van een aan [naam verweerder] ten laste van [naam verzoekster] komende vergoeding.
Daarvoor dient te worden nagegaan of de oorzaken die tot de verstoring van de arbeidsrelatie hebben geleid in de risicosfeer van [naam verzoekster] liggen en derhalve voor haar rekening dient te komen.
Op grond van de navolgende overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Zoals door [naam verzoekster] uitvoerig betoogd - hetgeen ook blijkt uit de overgelegde statuten - wordt [naam verzoekster] bestuurd door een bestuur, bestaande uit een bestuurslid, tevens voorzitter, en ten hoogste zes overige bestuursleden en woont de directeur in de hoedanigheid van secretaris de vergaderingen bij en heeft de directeur een raadgevende stem. De directeur wordt door het bestuur benoemd, die belast is met de dagelijkse leiding van [naam verzoekster]. Kortweg gezegd komt dat erop neer dat het bestuur beslist en dat [naam verweerder] die beslissingen dient uit te voeren danwel dient te respecteren. Daaruit vloeit niet alleen voort dat [naam verweerder] gehouden is om het
bestuur te voorzien van alle noodzakelijke informatie, maar dat [naam verweerder] - in die gezagsverhouding - tevens gehouden is om de door het bestuur aan hem gegeven instructies/opdrachten uit te voeren en deswege verantwoording verschuldigd is aan het bestuur. Daaraan doet niet af dat [naam verweerder] ingevolge de statuten zelfstandig tot vertegenwoordiging van [naam verzoekster] bevoegd is.
Het is niet ondenkbaar dat het bestuur van [naam verzoekster] [naam verweerder] een groot aantal jaren de nodige vrijheid heeft gelaten met betrekking tot de uitvoering van de dagelijkse leiding en de door haar aan [naam verweerder] gegeven opdrachten en dat daardoor de grenzen van de gezagsverhouding tussen het bestuur van [naam verzoekster] en [naam verweerder] geleidelijk aan zijn vervaagd, maar die
omstandigheid rechtvaardigt het geenszins - welke mening [naam verweerder] kennelijk is toebedeeld - dat die gezagsverhouding door het bestuur van [naam verzoekster] is verlaten. Gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd kan [naam verweerder] zich blijkbaar niet verenigen met de aanscherping van die gezagsverhouding door het bestuur van [naam verzoekster] sedert de benoeming van een nieuwe voorzitter in september 1999.
Dat [naam verweerder] geen of in onvoldoende mate uitvoering gaf aan door het bestuur genomen besluiten en/of opdrachten blijkt reeds uit de omstandigheid dat [naam verweerder], ondanks daartoe door [naam verzoekster] uitdrukkelijk gegeven gemotiveerde opdracht om zijn echtgenote geen werkopdrachten meer te verstrekken, het toch bestaan heeft om zijn echtgenote opdrachten te verstrekken, zelfs tot ver in het jaar 2002 en het bestuur, hoewel daarom uitdrukkelijk was verzocht, niet te informeren omtrent de noodzaak daarvan, terwijl [naam verweerder] tevens heeft nagelaten het bestuur duidelijkheid te verschaffen omtrent de onderwijsbevoegdheden van zijn echtgenote.
Voorts heeft [naam verweerder] geen helderheid verschaft betreffende de aandelenverhouding van [dochteronderneming verzoekster], bijvoorbeeld door het overleggen van bescheiden waaruit zou blijken dat [naam verzoekster] de meerderheid bezit van de aandelen in die onderneming in Singapore, hetgeen, zoals onweersproken door [naam verzoekster] is gesteld, bij de oprichting van die onderneming de opdracht was. Door geen duidelijkheid daaromtrent te verschaffen is bij [naam verzoekster] terecht de indruk ontstaan dat [naam verweerder] geen uitvoering heeft gegeven en kennelijk ook thans niet wenst te geven aan de door [naam verzoekster] aan hem gegeven opdracht. Integendeel, gebleken is dat op 15 maart 2000 een aandeelhoudersbesluit is genomen, hetgeen er toe heeft geleid dat het aantal aandelen van
[naam verweerder] is uitgebreid met 5 aandelen zodat [naam verweerder] de meerderheid bezit van de aandelen in die onderneming en dat [naam verweerder] [naam verzoekster] noch vóór noch na die uitbreiding op de hoogte heeft gesteld.
Ook uit de omstandigheid dat [naam verweerder] namens uitspraken doet [naam verzoekster] bij gelegenheid van de persconferentie, terwijl [naam verzoekster] hem uitdrukkelijk had verboden om namens [naam verzoekster] te spreken, blijkt dat [naam verweerder] zich niets laat gelegen aan de door [naam verzoekster] gegeven opdrachten.
Voorts is het [naam verweerder] kwalijk te nemen dat hij zowel op eigen naam als op naam van [naam verzoekster] een procedure aanhangig maakt tegen de voorzitter van het bestuur van [naam verzoekster], zonder [naam verzoekster] daarvan van te voren in kennis te stellen.
Of [naam verweerder] middels zijn brief d.d. 6 maart 2000 aan de vice-voorzitter van het bestuur tweedracht wilde bewerkstelligen tussen de voorzitter en de overige bestuursleden kan in het midden blijven. Uit de inhoud van die brief blijkt in elk geval dat, in de visie van
[naam verweerder], de verhouding tussen hem en de voorzitter ernstig verstoord is. Voorts impliceren de door [naam verweerder] in die brief gedane voorstellen dat [naam verweerder] niet meer wenst samen te werken met de voorzitter en geen verantwoording wenst af te leggen aan de voorzitter, en bijgevolg aan het bestuur, van zijn handelingen.
Uit al het vorenstaande volgt dat de verstoring van de arbeidsrelatie in overwegende mate is te wijten aan de handelwijze van [naam verweerder].
Aan [naam verweerder] kan weliswaar worden toegegeven, zoals ook door [naam verzoekster] erkend, dat de groei van [naam verzoekster] voor een groot deel te danken is aan zijn inspanningen, maar dat kan geen grond vormen om aan [naam verweerder] terzake deze ontbinding een vergoeding toe te kennen. Niet uit het
oog mag worden verloren enerzijds, dat [naam verweerder] een hoog salaris genoot en anderzijds dat aan [naam verweerder] voor zijn inspanningen gedurende een aantal achtereenvolgende jaren een fikse bonus werd toegekend. Daarnaast zal het [naam verweerder], mede gelet op de door hem overgelegde adhesiebetuigingen, niet moeilijk vallen om elders een passende functie te kunnen aanvaarden.
Evenmin is er aanleiding om [naam verweerder] een vergoeding toe te kennen terzake immateriële schade nu niet helder is geworden of en zo ja tot welke hoogte zich die schade zal voordoen.
De kantonrechter acht termen aanwezig om de kosten van deze procedure te compenseren des dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
B E S L I S S I N G :
Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen met ingang van 15 januari 2001.
Compenseert de kosten van deze procedure des dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2001 door
mr. P.J.M. Bruijnzeels, kantonrechter te Maastricht, in tegenwoordigheid van
F.C.H. Lassauw als griffier.