ECLI:NL:KTGMID:2000:AA9536

Kantongerecht Middelburg

Datum uitspraak
4 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1361/2000
Instantie
Kantongerecht Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Doorewaard Boekhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schade door RSI-syndroom van werknemer

In deze zaak vorderde eiser, een monteur/wikkelaar, schadevergoeding van gedaagde, zijn werkgever, wegens klachten die hij aan het RSI-syndroom toeschrijft. Eiser was sinds 1978 in dienst bij gedaagde en had sinds 1987 pijnklachten, die leidden tot langdurige ziekteverzuim. Eiser stelde dat gedaagde verzuimd had om de werkplek en werkdruk zodanig in te richten dat de klachten voorkomen konden worden. Gedaagde betwistte de aansprakelijkheid en voerde aan dat eiser zich in 1993 ziek had gemeld en dat de verjaringstermijn voor zijn vorderingen was verstreken. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde niet had aangetoond dat zij haar zorgplicht had nageleefd. Eiser had voldoende bewijs geleverd dat er een causaal verband bestond tussen zijn klachten en de werkzaamheden bij gedaagde. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden en veroordeelde gedaagde tot schadevergoeding, inclusief buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

rolnummer: 00-1361
uitspraak: 4 december 2000
Kantongerecht te Middelburg
V O N N I S
in de zaak van:
EISER,
wonende te Schinveld,
eisende partij,
verder te noemen: Eiser,
gemachtigde: mr. W. Waardenburg,
t e g e n :
de besloten vennootschap
GEDAAGDE,
gevestigd te Goes,
gedaagde partij,
verder te noemen: Gedaagde,
rolgemachtigde: R. Duym,
het verloop van de procedure
De volgende proceshandelingen zijn verricht:
- dagvaarding van 17 mei 2000,
- conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
de beoordeling van de zaak
1. Eiser is op 28 april 1978 bij gedaagde in dienst getreden als monteur/wikkelaar; zijn werk bestond uit het vervaardigen van transformatoren waarbij eiser werkzaamheden verrichtte als onder 1.2 in de dagvaarding beschreven.
Sedert 1987 heeft eiser pijnklachten als gevolg waarvan hij het werk vaak kortdurend heeft verzuimd. In oktober 1993 was sprake van uitval voor langere tijd. Per 20 juni 1994 werd eiser weer arbeidsgeschikt verklaard maar op 7 augustus 1995 viel hij definitief uit waarna hem een WAO-uitkering werd toegekend. Op 21 september 1998 is hij via een uitzendbureau gaan werken als produktiemedewerker; op 30 augustus 1999 heeft eiser zich wederom ziekgemeld, welke arbeidsongeschiktheid nog voortduurt. Volgens eiser is hij lijdende aan het RSI-syndroom fase 2 à 3, veroorzaakt door repetitief monotoon werk bij een slechte werkplekergonomie. Stellende dat gedaagde heeft verzuimd de aard van het werk dusdanig af te wisselen, de werkdruk dusdanig af te stemmen alsmede de werkplek dusdanig in te richten dat de beschreven ziekteuitval voorkomen had kunnen worden houdt eiser gedaagde nu aansprakelijk voor de schade die hij in de uitoefening van de dienstbetrekking heeft geleden; omdat nog geen sprake is van een arbeidskundige eindtoestand vordert eiser veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Voorts maakt eiser aanspraak op vergoeding van f. 6.718,88 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten, alsmede op vergoeding van de proceskosten.
Gedaagde heeft aangevoerd dat eiser zich op 18 oktober 1993 heeft ziekgemeld en in de jaren daarna nauwelijks meer voor gedaagde heeft gewerkt hoewel hij verschillende malen geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt werd verklaard. Nu eiser aanvoert sedert 1986 de door hem omschreven klachten te ondervinden heeft gedaagde zich primair beroepen op verjaring. Bij brief van 10 oktober 1997 is gedaagde aansprakelijk gesteld voor de uit de klachten van eiser voortvloeiende schade en de termijn van 5 jaar ex art. 3:310 BW was op dat moment al verstreken. Voorts heeft gedaagde betwist dat de klachten waarop eiser zich beroept het gevolg zijn van de voor gedaagde verrichte werkzaamheden. In de medische documentatie kan gedaagde geen steun vinden voor de stelling dat bij eiser al vanaf 1986 sprake zou zijn van dezelfde klachten als die waarvoor hij in oktober 1993 is uitgevallen en al evenmin dat deze klachten het gevolg zouden zijn van de gebruikelijke werkzaamheden van eiser bij gedaagde. Het werk bij gedaagde was en is afwisselend, de werkdruk was niet hoog en de werkplek van eiser was naar behoren ingericht, aldus gedaagde, die de door eiser gegeven omschrijving van diens werkzaamheden dan ook betwist. Uiterst subsidiair heeft gedaagde nog aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de medische toestand van eiser aan de beweerdelijke tekortkomingen van gedaagde zouden zijn toe te schrijven; geenszins is uitgesloten dat eiser ook zonder die tekortkomingen arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Nu hij in augustus 1999 arbeidsongeschikt is geworden we-gens psychische klachten zou de schadevergoedingsplicht van gedaagde in elk geval op dat moment ophouden.
Bij repliek heeft eiser nader aangevoerd dat eerst in september 1995 een mogelijk verband werd gelegd tussen de door hem ondervonden klachten en het door hem verrichte werk; volgens eiser is van verjaring dan ook geen sprake.
Na het verweer van gedaagde gemotiveerd te hebben betwist voert eiser aan dat het op de weg van gedaagde ligt om aan te tonen dat zij haar veiligheids- en zorgverplichting is nagekomen. Dat hij bij Nedcar wegens psychische klachten zou zijn uitgevallen is volgens eiser onjuist; hij is uitgevallen wegens de immer voortdurende nek-, schouder- en rugklachten.
Tenslotte heeft gedaagde bij dupliek bij haar verweren volhard. Daaraan heeft gedaagde toege-voegd dat zij de juistheid betwist van de door de revalidatiearts Van Eijsden gestelde diagnose; volgens gedaagde dienen de bevindingen van de revalidatiearts door onafhankelijke specialisten te worden getoetst. Afhankelijk van de uitkomsten van dat onderzoek zal een ergonoom dan moeten vaststellen of de door eiser voorgegeven klachten daadwerkelijk gerelateerd zijn aan de bij gedaagde verrichte werkzaamheden; in dat verband heeft gedaagde gewezen op een rapport van de arbeidsinspectie waarin wordt geconcludeerd dat gedaagde zich houdt aan haar zorgverplich-ting ten aanzien van de ergonomie van het werk.
2. Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken blijkt dat eind 1995 door de revalidatiearts Kouters een verband wordt gelegd tussen de klachten van eiser en de bij gedaagde uitgevoerde werkzaamheden; in een brief van 11 januari 1996 wordt dienaangaande gesteld "het werd steeds duidelijker dat de geuite klachten van de kant van de rechterarm, schouder en af en toe nek, een gevolg zijn van de aard van zijn werkzaamheden als wikkelaar waarbij sprake is van armbelastende, onnatuurlijke handelingen." Waar voordien het verband tussen de klachten van eiser en het werk bij gedaagde niet werd gelegd beschikte eerstgenoemde derhalve vanaf eind 1995, begin 1996 over een concrete aanwijzing dat er een verband zou kunnen zijn tussen de klachten en de voor gedaagde uitgevoerde werkzaamheden. Nu laatstgenoemde bij brief van 10 oktober 1997 aansprakelijk is gesteld voor de door eiser geleden en te lijden schade is naar het oordeel van de kantonrechter van verjaring geen sprake zodat het hier op gerichte verweer van gedaagde wordt verworpen.
3. Ingevolge artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek is gedaagde verplicht zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Is dit laatste het geval, dan is gedaagde jegens eiser aansprakelijk voor die schade tenzij gedaagde aantoont dat hij genoemde verplichtingen is nagekomen.
Dientengevolge is het aan eiser om zodanige feiten en omstandigheden te stellen dat aannemelijk is dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden; daarna heeft gedaagde de bewijslast voor het voldoen aan de zorgplicht.
Bij de processtukken bevindt zich een verslag van 13 november 1998 van de revalidatiearts Van Eijsden, waarin de diagnose "RSI-syndroom fase 2 à 3" in verband wordt gebracht met de beoordeling van de werkplek, zij het in een gesimuleerde situatie. De bezwaren van gedaagde tegen dit rapport kan de kantonrechter niet delen; dat gedaagde niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van het rapport is weliswaar juist, maar onvoldoende reden om te twijfelen aan de inhoud ervan. Dat de arts Van Eijsden uitsluitend zou zijn afgegaan op het eigen relaas van eiser aangevuld met onjuiste informatie van de revalidatiearts uit 1995
- gedaagde zal hier doelen op brieven van Kouters d.d. 27 september en 19 december 1995- wordt naar des kantonrechters oordeel door de inhoud van het rapport niet bevestigd.
Met dit rapport maakt eiser naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk dat er een verband bestaat tussen de klachten die hij heeft en de werkzaamheden die hij bij gedaagde heeft uitgevoerd; evenzeer aannemelijk is dat eiser door die klachten schade heeft geleden. Derhalve moet worden vastgesteld dat het aan gedaagde is om aan te tonen dat zij, voorzover dat redelijkerwijs van haar kan worden verlangd, alles heeft gedaan om te voorkomen dat eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden.
In dit verband heeft gedaagde verwezen naar een op verzoek van haar aansprakelijk-heidsverzekeraar opgesteld onderzoeksrapport d.d. 22 februari 2000; tevens verwijst zij naar een brief van de arbeidsinspectie d.d. 26 mei 1997 waarin de conclusie wordt getrokken dat gedaagde zich houdt aan haar zorgverplichting ten aanzien van de ergonomie van het werk.
Dit is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende. Ingevolge het wettelijk systeem moet de werknemer aannemelijk maken dat hij als gevolg van de verrichte werkzaamheden (klachten heeft gekregen en derhalve) schade heeft geleden. Eiser voldoet aan deze eis door middel van het rapport Van Eijsden. Anders dan gedaagde beschouwt de kantonrechter dit rapport als afkomstig van een onafhankelijk deskundige.
Het is dan, zoals gezegd, aan gedaagde om voldoende aannemelijk te maken dat hij de in artikel 7:658 lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen. Dit houdt tevens in dat gedaagde desgewenst voldoende aannemelijk dient te maken dat de wel genomen maatregelen de verwezenlijking van het gevaar van klachten als RSI waarschijnlijk niet hadden kunnen voorkomen.
4. In deze bewijslast is gedaagde naar het oordeel van de kantonrechter, ook dit zij herhaald, niet geslaagd. In grote lijnen volstaat gedaagde met het causaal verband tussen de klachten van eiser en het werk te betwisten en voorts, met het betwisten van de door eiser gegeven beschrijving van diens werkzaamheden en de omstandigheden waaronder die door hem werden verricht. In de betwisting dat tussen de klachten en de werkzaamheden geen causaal verband bestaat kan de kantonrechter gedaagde niet volgen; de door eiser beschreven klachten zoals die in het rapport Van Eijsen worden bevestigd geven door hun aard in beginsel reeds een causaal verband met de beroepsuitoefening en derhalve met de wijze waarop c.q. de omstandigheden waaronder de werkgever de werknemer de betreffende arbeid liet verrichten.
Ook in het rapport van 19 februari 1996 van de arbeidsdeskundige van GAK-Nederland B.V. wordt het werk schouder- en nek belastend genoemd; gedaagde kan derhalve niet volstaan met te verwijzen naar een rapport van de arbeidsinspectie d.d. 26 mei 1997 waarin wordt geconcludeerd dat gedaagde zich houdt aan zijn zorgverplichting ten aanzien van de ergonomie van het werk. Dit laatste rapport immers is algemeen van aard en geeft geen nader inzicht in de vraag op welke wijze en onder welke omstandigheden eiser destijds zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd.
Van gedaagde had in het kader van de op haar rustende bewijslast mogen worden verwacht dat zij een concrete beschrijving zou geven van de wijze waarop eiser destijds zijn arbeid heeft verricht en de omstandigheden waaronder hij heeft moeten werken alsmede van de daarbij genomen maatregelen om het ontstaan van klachten als de onderhavige (zoveel als redelijkerwijs mogelijk is) te voorkomen. Aan deze verplichting heeft gedaagde niet voldaan en de kantonrechter verbindt aan het voorgaande dan ook de gevolgtrekking dat gedaagde de stellingen van eiser onvoldoende heeft weersproken waaruit volgt dat de vordering toewijsbaar moet worden geoordeeld.
5. Uiterst subsidiair heeft gedaagde nog aangevoerd dat haar schadevergoedingsplicht in elk geval eindigt in augustus 1999 nu eiser op dat moment arbeidsongeschikt werd wegens psychische klachten. Dit verweer is door eiser gemotiveerd bestreden en door gedaagde niet nader aannemelijk gemaakt, zodat de kantonrechter hieraan voorbij gaat.
Gedaagde dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
DE BESLISSING
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde om tegen bewijs van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van
f. 6.718,88 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 november 1999 tot de dag der voldoening;
veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de door eiser geleden en te lijden materiële en immateriële -schade alsmede de over die schade te berekenen rente, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van eiser en tot op heden begroot op f.1.428,46 waaronder begrepen een bedrag van f.1.000,-- wegens salaris voor de gemachtigde van eiser;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Doorewaard Boekhout, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.