ECLI:NL:OGAACMB:2017:113

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
AUA201700607 en AUA201700946
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking van ministerspensioen en duurtetoeslag met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba uitspraak gedaan op de beroepen van een gewezen minister van Aruba tegen de intrekking van zijn ministerspensioen en de duurtetoeslag. De appellant, vertegenwoordigd door de advocaten mr. D.M. Passchier en mr. A.J. Swaen, had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de Minister van Financiën en Overheidsorganisaties, die de toekenning van zijn pensioen en de duurtetoeslag had ingetrokken. De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht, wat in strijd werd geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. De appellant stelde dat de intrekking onbevoegd was en dat er geen wettelijke grondslag voor was. Het Gerecht oordeelde dat de verweerder op zichzelf bevoegd was om de onjuistheid van de eerdere beslissing te corrigeren, maar dat de terugwerkende kracht onterecht was. De uitspraak van 6 november 2017 vernietigde de beslissing op bezwaar van 23 maart 2017 en verplichtte de verweerder om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

Uitspraak van 6 november 2017
AUA201700607 en AUA201700946
GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op de beroepen in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellant],
wonend te Aruba,
KLAGER,
gemachtigden: de advocaten mr. D.M. Passchier en mr. A.J. Swaen,
gericht tegen:
de Minister van Financiën en Overheidsorganisaties,
zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 25 juli 2012, no. 2, heeft de Gouverneur aan appellant, als gewezen minister van Aruba, met ingang van 31 december 2010 een pensioen toegekend naar reden van Afl. 21.201,- ’s jaars en daarop een duurtetoeslag toegekend naar reden van Afl. 69.942,- ’s jaars, deze duurtetoeslag met ingang van 1 januari 2011, onderscheidenlijk 1 januari 2012 en 1 juni 2012 aangepast tot Afl. 57.129,-, onderscheidenlijk Afl. 58.389,- en Afl. 12.579,- ’s jaars.
Bij landsbesluit van 10 november 2015, no. 1, heeft de Gouverneur, voor zover thans van belang, aan appellant, als gewezen minister van Aruba, met ingang van 31 december 2010 een pensioen toegekend naar reden van Afl. 21.201,- ’s jaars en daarop een duurtetoeslag toegekend naar reden van Afl. 51.915,- ’s jaars, deze duurtetoeslag met ingang van 1 januari 2011, onderscheidenlijk 1 januari 2012 en 1 juni 2012 aangepast tot Afl. 20.631,-, onderscheidenlijk Afl. 21.303,- ’s jaars en nihil, en het landsbesluit van 25 juli 2012 ingetrokken.
Bij beschikking van 23 maart 2017, voor zover thans van belang, heeft verweerder het daartegen door appellant op 22 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover gericht tegen de toekenning van ministerspensioen en duurtetoeslag.
Daartegen heeft appellant op 2 mei 2017 beroep ingesteld bij het gerecht. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AUA201700607.
Bij brief van 16 mei 2017 heeft verweerder appellant in antwoord op zijn bezwaar van 22 december 2015, voor zover thans van belang, onder meer bericht dat bij het vaststellen van de pensioengrondslag van een foutieve berekening is uitgegaan, dat het teruggevorderde pensioen gedurende de periode tot mei 2013 zal worden gerestitueerd en dat hem binnenkort een nieuw landsbesluit zal worden aangeboden.
Daartegen heeft appellant op 30 mei 2017 beroep ingesteld bij het gerecht. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AUA201700946.
Op 18 september 2017 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Op 18 september 2017 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaken zijn op 25 september 2017 behandeld ter zitting, waar appellant, bijgestaan door voornoemde gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening rechtspositionele bepalingen ministers en gewezen ministers (hierna: de Lrbm) bedraagt het pensioen van een gewezen minister Afl. 2.650,- 's jaars voor elk jaar gedurende hetwelk hij minister was, en wordt berekend over het gehele tijdvak dat de Minister in functie was.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de berekening van het pensioen een gedeelte van een maand voor een volle maand medegeteld. Het pensioen wordt naar boven afgerond tot het naaste bedrag in volle florins, dat een veelvoud is van drie, en bedraagt maximaal Afl. 1.000,- meer dan het hoogste jaarlijkse pensioen, dat door een landsdienaar op de voet van de Pensioenverordening landsdienaren (AB 1991 no. GT 25) kan worden genoten.
Ingevolge het derde lid wordt op het pensioen een duurtetoeslag toegekend, volgens bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bepalingen.
2.2
Bij de beschikking van 23 maart 2017 heeft verweerder het door appellant tegen het landsbesluit van 10 november 2015 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de intrekking van het bij landsbesluit van 25 juli 2012 toegekende ministerspensioen en duurtetoeslag en tegen de hernieuwde toekenning van het ministerspensioen en de duurtetoeslag, ongegrond verklaard en aldus het in bezwaar bestreden landsbesluit in zoverre gehandhaafd. Bij beslissing van 16 mei 2017 heeft verweerder appellant, in antwoord op zijn bezwaar van 22 december 2015, bericht dat en waarom zijn bezwaren, voor zover gericht tegen de toekenning van zijn ministerspensioen, geen doel treffen, dat zijn bezwaren, voor zover gericht tegen de terugvordering van teveel ontvangen bedragen doel treffen, en dat hem op korte termijn een nieuw landsbesluit zal worden aangeboden. Het gerecht begrijpt de beroepen van appellant als te zijn gericht tegen de handhaving in bezwaar van de intrekking van het bij landsbesluit van 25 juli 2012 toegekende ministerspensioen en duurtetoeslag en de hernieuwde toekenning van ministerspensioen en duurtetoeslag aan appellant bij landsbesluit van 10 november 2015, zoals vervat in de beschikking van 23 maart 2017, nader toegelicht bij brief van 16 mei 2017.
2.3
Appellant betoogt dat verweerder het aan hem bij landsbesluit van 10 november 2015 toegekende pensioeninkomen, te weten de som van het pensioen en de duurtetoeslag, ten onrechte heeft gehandhaafd. Daartoe voert hij aan dat artikel 7, tweede lid, van de Lrbm met zich brengt dat bij de berekening van dat inkomen uit dient te worden gegaan van het hoogste jaarlijkse pensioen, dat door een landsdienaar op de voet van de Pensioenverordening landsdienaren kan worden genoten. Gelet op artikel 1, aanhef en onder a, van het landsbesluit bijzondere ambtelijke pensioengrondslag bedraagt dat pensioen 70% van schaal 16, vermeerderd met 25%. Ingevolge voormeld artikel 7, tweede lid, van de Lrbm had verweerder aan appellant een pensioeninkomen moeten toekennen dat Afl. 1.000,- meer bedraagt dan 70% van schaal 16, vermeerderd met 25%, aldus appellant.
2.3.1
Dit betoog faalt. Anders dan appellant betoogt, strekt artikel 7, tweede lid, van de Lrbm er niet toe dat aan een gewezen minister onder alle omstandigheden Afl. 1.000,- meer aan pensioeninkomen dient te worden toegekend dan het hoogste jaarlijkse pensioen dat door een landsdienaar kan worden genoten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bewoordingen van die bepaling geen aanleiding geven tot de aldus door appellant voorgestane uitleg daarvan. Gegeven deze bewoordingen, in het bijzonder de gebezigde term “maximaal”, wordt met deze bepaling een maximering van het door gewezen ministers te genieten pensioen, te berekenen met inachtneming van het in het eerste lid bepaalde, gegeven.
Voorts dient onder de term “pensioen”, zoals gebezigd in artikel 7, tweede lid, anders dan appellant betoogt, niet te worden verstaan “pensioeninkomen.” De duidelijke bewoordingen van deze bepaling geven geen aanleiding tot een uitleg daarvan in afwijking van de uit de bewoordingen voortvloeiende betekenis van de gebezigde term. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de term “pensioen” in de overige leden van artikel 7, waarin de berekeningswijze van het pensioen wordt gegeven (lid 1), onderscheidenlijk de daarop toe te kennen duurtetoeslag wordt geregeld (lid 3), onmiskenbaar niet anders kan betekenen dan pensioen, derhalve niet pensioeninkomen. In het in beroep aangevoerde is geen grond te vinden om aan de term “pensioen” in het tweede lid van artikel 7 van de Lrbm een andere uitleg te geven dan aan diezelfde term in het eerste en derde lid van deze bepaling. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het tweede lid, waar het de berekening van het pensioen betreft, voortborduurt op het ter zake bepaalde in het eerste lid. Indien daarentegen voor de uitleg van artikel 7 van de Lrbm in zijn geheel wordt uitgegaan van de door appellant voorgestane uitleg van de term “pensioen” als pensioeninkomen, moeten het eerste en derde lid van artikel 7 zinledig worden geacht, nu volgens deze uitleg het pensioeninkomen van de gewezen minister steeds ten hoogste Afl. 1.000,- meer dan 70% van schaal 16, vermeerderd met 25% dient te bedragen.
Aldus strekt het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Lrbm ertoe het aan een minister ingevolge het eerste lid toe te kennen pensioen te maximeren, welk pensioen, tezamen met de ingevolge het derde lid daarop toe te kennen duurtetoeslag, het pensioeninkomen voor de desbetreffende gewezen minister vormt.
2.4
Appellant betoogt voorts dat verweerder met de handhaving in bezwaar van de intrekking van het landsbesluit van 25 juli 2012 daartoe onbevoegd een begunstigende beschikking heeft ingetrokken, nu daarvoor geen wettelijke grondslag is, dan wel aldus in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
2.4.1
Anders dan appellant betoogt, komt aan verweerder in zijn algemeenheid de bevoegdheid toe om ten nadele van betrokkenen terug te komen van inmiddels rechtens onaantastbaar geworden beslissingen waarbij in strijd met de wettelijke maatstaven een pensioen is toegekend. Van deze bevoegdheid mag verweerder in de regel, ondanks dat betrokkene niet wist of behoorde te weten dat het toegekende pensioen op een te hoog bedrag was vastgesteld, gebruik maken. De uitoefening van deze bevoegdheid dient echter met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur plaats te vinden (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 mei 1989, ECLI:NL:CRVB:1989:AN0517). In dit geval heeft verweerder aanleiding gezien zijn bevoegdheid tot intrekking van het landsbesluit van 25 juli 2012 toe te passen, omdat hem achteraf, door voortschrijdend inzicht, is gebleken van de onjuistheid van de daarin vervatte vaststelling van het pensioen van appellant. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen, was verweerder op zichzelf bevoegd tot correctie van de hem gebleken onjuistheid over te gaan. Zoals hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vaststelling van het pensioen, zoals vervat in het landsbesluit van 25 juli 2012, onjuist was.
Verweerder heeft evenwel niet besloten tot intrekking van de begunstigende beschikking met ingang van de datum van de intrekkingsbeschikking, maar met terugwerkende kracht. Door dat te doen, heeft verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de onjuistheid niet is veroorzaakt door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zijdens appellant, dat appellant niet wist of behoorde te weten dat van een onjuiste vaststelling sprake was en dat verweerder eerst na drie jaar tot intrekking is overgegaan.
Het betoog slaagt in zoverre.
2.5
Het beroep is gegrond. De beschikking van 23 maart 2017 dient te worden vernietigd.
2.6
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van verweerder van 23 maart 2017;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris;
- gelast teruggave aan appellant van de door hem betaalde bedragen van Afl. 25,- en van Afl. 25,- .
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 6 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).