ECLI:NL:OGAACMB:2018:26

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
AUA201600544
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid van de minister bij toekenning van ambtenarentoelage en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba uitspraak gedaan op het bezwaar van klager, die een maandelijkse toelage van Afl. 300,- ex artikel 25 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) had aangevraagd. Klager was van mening dat de toelage met terugwerkende kracht vanaf 13 september 2013, de datum waarop hij zijn training had afgerond, toegekend diende te worden, in plaats van de door verweerder vastgestelde ingangsdatum van 1 februari 2016. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Justitie, die de toelage had toegekend.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de bevoegdheid van de minister om een toelage toe te kennen discretionair van aard is. Dit betekent dat de minister niet verplicht is om de toelage met terugwerkende kracht toe te kennen. Het gerecht heeft ook overwogen dat klager zijn bezwaarschrift tijdig had ingediend, ondanks dat dit na de uiterste indieningsdatum was, omdat hij de beschikking pas op 17 november 2016 had ontvangen.

Bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft het gerecht geconcludeerd dat er geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door de minister die rechtens te honoreren verwachtingen bij klager konden wekken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagde derhalve niet. Uiteindelijk heeft het gerecht het bezwaar van klager ongegrond verklaard, omdat de gronden van het bezwaar niet voldoende waren om de bestreden beschikking te vernietigen.

Uitspraak

Uitspraak van 7 mei 2018
AUA201600544
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klager],
wonend in Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
gericht tegen:
de Minister van Justitie,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: dhr. A. Lumenier (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij besluit van 27 oktober 2016 is besloten om klager met ingang van 1 februari 2016 een maandelijkse toelage van Afl. 300,- ex artikel 25 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht toe te kennen voor zijn werkzaamheden als lid van het Intern Bijstandsteam (IBT) van de Dienst Gevangeniswezen Aruba (DGWA).
Tegen dit besluit heeft klager op 9 december 2016 bezwaar gemaakt, door indiening van een bezwaarschrift bij dit gerecht.
Verweerder heeft op 13 maart 2017 een contramemorie ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 10 april 2017, alwaar klager samen met zijn gemachtigde voornoemd is verschenen, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen.
Uitspraak is vervolgens nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid

2.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, die indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
2.2
Klager heeft zijn bezwaarschrift na de in artikel 41, eerste lid, van de La bepaalde uiterlijke indieningsdatum ingediend. Hij heeft echter onweersproken gesteld de bestreden beschikking eerst op 17 november 2016 te hebben ontvangen. Dit betekent dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn. Klager is ontvankelijk in haar bezwaar.
Inhoudelijk
2.3
Klager kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van de hem bij bestreden beschikking, in verband met zijn werkzaamheden als lid van het IBT, toegekende maandelijkse toelage van Afl. 300,- en meent dat de toelage met ingang van 13 september 2013 in plaats van 1 februari 2016 dient te worden toegekend.
Klager heeft ter onderbouwing van zijn standpunt – kort samengevat – aangevoerd dat hij op 13 september 2013 de training heeft afgerond, en dat hij dan ook sindsdien de werkzaamheden als lid van het IBT uitvoert. Verweerder heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de toegekende toelage niet per 13 september 2013, maar per 1 februari 2016 is bepaald, aldus klager.
2.4
Verweerder voert aan dat de toekenning van een toelage ex artikel 25 van de Lma een discretionaire bevoegdheid van de minister. De ministerraad heeft op 29 december 2015 een beslissing genomen op het al dan niet toekennen van de toelage aan klager. Klager heeft na het afronden van zijn training geen verzoek ingediend voor het toekennen van de toelage per 13 september 2013. Pas op 24 februari 2014 heeft klagers leidinggevende een verzoek ingediend. Vervolgens is er op 12 januari 2015 een rappel op het verzoek ingediend. De bestreden beslissing is conform de wettelijke regelingen genomen, aldus verweerder.
2.5
Het gerecht overweegt als volgt.
Artikel 25 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: Lma) bepaalt dat de betrokken minister aan de ambtenaar, aan wie zodanige eisen gesteld worden dat zijn positie of taak een bijzonder karakter draagt, een in ieder bijzonder geval vast te stellen toelage kan toekennen en dat de toelage wordt bepaald op ten hoogste vijfentwintig ten honderd van de genoten bezoldiging.
2.6
Het gerecht stelt voorop dat de bevoegdheid van verweerder om ambtenaren al dan niet een toelage ex artikel 25 van de Lma toe te kennen discretionair van karakter is. Dit brengt met zich mee dat het gebruik van die bevoegdheid door het gerecht slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing dient het gerecht te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden beschikking heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige rechtsregel of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.7
Verweerder was niet gehouden om aan de toekenning van die toelage terugwerkende kracht te verlenen tot de aanvangsdatum van de opleiding, tot de datum waarop klager de werkzaamheden daadwerkelijk ging uitvoeren of de datum waarop hij de training daarvoor met succes had afgerond. De onderhavige zaak kenmerkt zich bovendien hierdoor dat na het verzoek van 24 februari 2014 slechts van een rappel is gebleken van 12 januari 2015. Onder die omstandigheden was verweerder niet gehouden nader te motiveren waarom aan de toekenning van de toelage geen terugwerking werd verleend. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het ministerraadbesluit van 29 december 2015 in januari 2016 is getekend. Verweerder had dan ook in redelijkheid kunnen beslissen om de toelage met ingang van de 1ste van de daaropvolgende maand, te weten met ingang van 1 februari 2016, toe te kennen. Van strijd met het fair playbeginsel is ten slotte evenmin sprake.
2.8
Klager beroept zich ter zitting voorts op het vertrouwensbeginsel. In dat verband wijst hij erop dat hij de rechtens te honoreren verwachting mocht ontlenen aan de toezegging van verweerder dat de toelage per aanvangsdatum van de opleiding zou worden toegekend. Klager is ook vanwege die toezegging de opleiding gaan doen, aldus klager.
2.9
Uit vaste jurisprudentie volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Naar het oordeel van het gerecht is uit de stukken noch het verhandelde ter zitting van enige concrete, ondubbelzinnige toezegging gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van klager slaagt derhalve niet.
2.1
Hetgeen klager (voor het overige) heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
2.11
Nu de gronden van het bezwaar geen doel treffen, is het bezwaar ongegrond.

3.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.J. Noordhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 7 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).