ECLI:NL:OGAACMB:2018:27

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
GAZA nr. 2558 van 2016/AUA201601459
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen de ingangsdatum van pensioenuitkering voor ambtenaar

In deze zaak heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Gouverneur van Aruba om haar pensioenuitkering met ingang van 1 juli 2015 toe te kennen. Klaagster, die sinds 1980 uit de overheidsdienst is, betoogt dat zij niet op de hoogte was van de geldende regelgeving en dat de betrokken instanties haar niet hebben geïnformeerd. Daarnaast stelt zij dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat andere ambtenaren met terugwerkende kracht pensioen hebben ontvangen, terwijl zij dat niet heeft gekregen. Het gerecht heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Gouverneur de wet correct heeft toegepast. De relevante bepalingen van de Pensioenverordening landsdienaren zijn in acht genomen, en er is geen grondslag voor het toekennen van een uitkering met terugwerkende kracht. Het bezwaar van klaagster is ongegrond verklaard, en de rechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. W.J. Noordhuizen op 7 mei 2018.

Uitspraak

Uitspraak van 7 mei 2018
GAZA nr. 2558 van 2016/AUA201601459
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klaagster],
wonend in Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: dhr. J.E.A. Wernet,
tegen:
de Gouverneur van Aruba,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. M. Jansen (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 3 augustus 2016, no.12, heeft verweerder, voor zover thans van belang, klaagster met ingang van 1 juli 2015 een uitkering bij wijze van pensioen toegekend naar reden van Afl. 1.839,- 's jaars.
Op 14 oktober 2016 heeft klaagster daartegen bezwaar gemaakt.
Op 30 november 2016 heeft verweerder een contramemorie ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2017, waar klaagster, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.P. Wever, zijn verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het gerecht het onderzoek heropend voor het inwinnen van nadere inlichtingen.
Op 25 september 2017 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Op 20 november 2017 heeft klaagster nadere stukken ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2018, waar klaagster, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door
voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening leeftijdgrens ambtenaren, voor zover thans van belang, wordt aan de op eigen verzoek ontslagen ambtenaar in vaste niet-pensioengerechtigde dienst, die alsdan recht op pensioen zou kunnen doen gelden, indien het door de stichting Algemeen Pensioenfonds Aruba verzorgde pensioenreglement op hem van toepassing zouden zijn geweest, door het bevoegde gezag een uitkering bij wijze van pensioen toegekend.
Met ingang van 1 januari 2011 is de Pensioenverordening landsdienaren ingetrokken.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Pensioenverordening landsdienaren, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2011, wordt pensioen niet anders verleend dan op aanvraag door of vanwege de belanghebbende.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2011, gaat het pensioen, als de aanvraag, in artikel 45 bedoeld, niet is ingekomen binnen achttien
maanden na het ontstaan der omstandigheden, die aanspraak geven op pensioen, in op de eerste dag van het kwartaal, volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen.
Ingevolge het derde lid, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2011, gaat een aanvankelijk geweigerd pensioen of een verhoging van pensioen, behalve in het geval, bedoeld in het vierde lid, eerst in met ingang van de dag waarop de aanvraag, die leidde tot de toekenning van het aanvankelijk geweigerde pensioen of tot verhoging van het pensioen, bij de Gouverneur is ingekomen.
In het vierde lid, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2011, was als volgt bepaald: ligt aan de aanvankelijke weigering of toekenning van een te laag pensioen ten grondslag een dwaling ten aanzien van de feiten, die niet of niet uitsluitend aan een verzuim of aan een verkeerde opgave van de belanghebbende te wijten is, dan gaat, indien de in het derde lid bedoelde aanvraag binnen achttien maanden na de dagtekening van de aanvankelijke beschikking bij de Gouverneur is ingekomen, het pensioen of het hoger pensioen in met de dag, waarop het recht daarop verkregen werd.
2.2
Aan de beschikking van 3 augustus 2016 heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
Klaagster is met ingang van 18 augustus 1969 in overheidsdienst getreden en benoemd als ambtenaar in tijdelijke dienst bij de toenmalige Dienst voor Economische Ontwikkeling. Op 18 januari 1980 is aan klaagster, op eigen verzoek, eervol ontslag verleend, zodat klaagster een dienstperiode heeft van tien jaar en vijf maanden. Gelet op artikel 5, eerst lid, van de Lma heeft klaagster, in tijdelijke dienst aangenomen, na verloop van tien jaren van rechtswege een aanstelling in vaste dienst verworven. Dat brengt voorts met zich dat aan klaagster, ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren, een uitkering bij wijze van pensioen dient te worden toegekend. Deze uitkering wordt ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Landsverordening leeftijdgrens ambtenaren bepaald overeenkomstig de bepalingen van de Pensioenverordening landsdienaren, zoals deze gold tot 1 januari 2011. De omstandigheden die klaagster aanspraak geven op een uitkering bij wijze van pensioen, zoals bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Pensioenverordening landsdienaren, zijn op 26 augustus 2007 ontstaan. Nu klaagster niet binnen achttien maanden na die datum een aanvraag om toekenning van een uitkering bij wijze van pensioen heeft gedaan, gaat deze uitkering gelet op voormelde bepaling in op de eerste dag van het kwartaal, volgende op die, waarin de aanvraag is ingekomen. De aanvraag van klaagster is ingekomen op 5 juni 2015, zodat aan klaagster met ingang van 1 juli 2015 een uitkering bij wijze van pensioen wordt toegekend, aldus steeds verweerder bij deze beschikking.
2.3
Klaagster betoogt dat verweerder ten onrechte niet is afgeweken van de ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Pensioenverordening landsdienaren geldende
ingangsdatum voor haar uitkering bij wijze van pensioen van 1 juli 2015, omdat zij reeds gedurende jaren uit overheidsdienst was getreden, waardoor zij niet op de hoogte was van de geldende regelgeving, terwijl de betrokken instanties hebben nagelaten haar ter zake in te lichten. Voorts betoogt klaagster dat verweerder, door niet af te wijken, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Daartoe voert zij aan dat verweerder enkele met naam genoemde personen pensioen heeft toegekend met terugwerkende kracht, terwijl deze personen, net als klaagster, de aanvraag daartoe niet binnen achttien maanden na het ontstaan van de aanspraak hadden ingediend.
2.3.1
Weliswaar is de Pensioenverordening landsdienaren met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken, maar omdat in artikel 5, tweede lid, van de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren is bepaald dat de uitkering bij wijze van pensioen wordt bepaald op de helft van het bedrag dat overeenkomstig de bepalingen van de Pensioenverordening landsdienaren zou kunnen zijn toegekend, heeft verweerder, door aan te sluiten bij de desbetreffende bepalingen uit laatstvermelde landsverordening, de geldende wet toegepast. Voorts biedt, anders dan klaagster betoogt, artikel 46, vierde lid, van de Pensioenverordening landsdienaren geen grondslag voor het met terugwerkende kracht toekennen van een uitkering bij wijze van pensioen ingeval van onbekendheid met de wettelijke regelingen, zoals door klaagster voorgestaan. Deze bepaling ziet op gevallen waarin door een dwaling ten aanzien van de feiten ten onrechte geen dan wel te weinig pensioen is toegekend, hetgeen vervolgens op aanvraag van de betrokkene wordt aangepast in een toekenning dan wel verhoging van het pensioen. Aan klaagster is niet ten onrechte geen dan wel een te lage uitkering bij wijze van pensioen toegekend, zo is tussen partijen niet in geschil. Zij had daar niet om gevraagd. Anders dan klaagster ten slotte betoogt, brengt onbekendheid met de toepasselijke wettelijke bepaling niet met zich dat deze bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten.
Gelet op het vorenoverwogene, bestaat geen wettelijke grondslag voor het toekennen van een uitkering bij wijze van pensioen met terugwerkende kracht.
2.3.2
Voor zover klaagster met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogt dat verweerder niettemin aan anderen met terugwerkende kracht pensioenuitkeringen toekent, in geval zij niet van de geldende regelgeving ter zake van het aanvragen daarvan op de hoogte waren, overweegt het gerecht als volgt. De door klaagster genoemde gevallen van [X], [Y] en [Z] zijn geen gelijke gevallen reeds omdat deze personen in pensioengerechtigde overheidsdienst zijn geweest en aan hen dan ook een pensioen is toegekend, anders dan klaagster, die niet in pensioengerechtigde overheidsdienst is geweest.
2.3.3
Indien verweerder het beleid zou voeren dat uitkeringen bij wijze van pensioen met terugwerkende kracht worden toegekend, zoals klaagster stelt, dan is dat beleid, gelet op het hiervoor onder 2.3.1 overwogene, als buitenwettelijk begunstigend beleid aan te merken. In dat geval dient de ambtenarenrechter, volgens vaste rechtspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken, het bestaan en de inhoud van dat beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast. Klaagster heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zodanig buitenwettelijk begunstigend beleid voert. Weliswaar heeft klaagster het geval van [A] genoemd, aan wie met terugwerkende kracht een uitkering bij wijze van pensioen is toegekend, maar daarvan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit een eenmalige fout betrof, althans dat zij thans bij het toekennen van uitkeringen bij wijze van pensioen onder alle omstandigheden steeds toepassing geeft aan het in artikel 46, eerste lid, van de Pensioenverordening landsdienaren bepaalde. In dit verband heeft verweerder landsbesluiten van 15 september 2016 en van 9 december 2016 overgelegd, waarbij aan onderscheidenlijk [B] en [C] een uitkering bij wijze van pensioen is verleend, zonder terugwerkende kracht. De aanvraag van [A] dateerde van 15 maart 2011, derhalve geruime tijd voor deze landsbesluiten en de bestreden beschikking. Overigens zij hierbij opgemerkt dat een landsbesluit, waarbij aan [A] met terugwerkende kracht een uitkering bij wijze van pensioen is toegekend, niet is overgelegd, maar alleen het advies van het Departamento di Recurso Humano van 22 juni 2011 waarin verweerder daartoe wordt geadviseerd. Verder heeft klaagster
weliswaar betwist dat de gevallen van [B] en [C] vergelijkbaar zijn met het hare,
omdat zij bekend waren met de relevante wettelijke bepalingen dan wel in dienst van de Nederlandse Antillen zijn geweest, maar daarmee heeft zij niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat verweerder ten tijde van het geven van de thans bestreden
beschikking uitkeringen bij wijze van pensioen met terugwerkende kracht toekende. Het landbesluit in het door klaagster nadien nog genoemde geval van [D] dateert van 28 februari 2006, derhalve ruim voor het toekennen van een zodanige uitkering aan klaagster en voormelde gevallen van [B] en [C]. Ook in zoverre faalt het betoog.
2.4
Het bezwaar is ongegrond.
2.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.J. Noordhuizen, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 7 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, LA).