ECLI:NL:OGAACMB:2018:60

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juli 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
GAZ Cur201801421
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid van de Regering bij intrekking van waarneming in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft klager, wonende te Curaçao, bezwaar ingesteld tegen het landsbesluit van 4 mei 2018, waarbij zijn waarneming als Secretaris-Generaal bij het ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening (BPD) werd ingetrokken. Klager, die in persoon procedeerde, had eerder op 9 mei 2018 een verzoek om beslissing bij voorraad ingediend, maar trok dit verzoek in tijdens de zitting op 9 juli 2018. De Regering, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L.M. Virginia, voerde aan dat de intrekking van de waarneming een discretionaire bevoegdheid is, die van een draagkrachtige motivering moet worden voorzien. Klager betwistte de motivering van de Regering en stelde dat deze grievend was en diende om hem te diffameren.

De feiten van de zaak tonen aan dat klager sinds 23 december 2016 waarnemend SG BPD was, maar dat zijn toegang tot de gebouwen van het ministerie was ontzegd vanwege een onderzoek naar zijn integriteit. De Regering heeft de intrekking van de waarneming gemotiveerd door te stellen dat klager niet altijd in overeenstemming handelde met de geldende wet- en regelgeving en dat hij zijn eigen rechtspositie boven de normale procedures stelde. Klager voerde aan dat de motivering onterecht was en dat de intrekking niet met terugwerkende kracht mocht plaatsvinden.

Het Gerecht in Ambtenarenzaken oordeelde dat de Regering in redelijkheid vraagtekens mocht plaatsen bij de integriteit van klager en dat de intrekking van de waarneming en de bijbehorende toelage gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. Martinez op 30 juli 2018, waarbij het bezwaar van klager ongegrond werd verklaard. Klager heeft de mogelijkheid om binnen dertig dagen hoger beroep aan te tekenen bij de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO
Uitspraak
in de zaak van:
[KLAGER],
wonende te Curaçao,
klager, hierna: [klager],
procederende in persoon,
tegen:
DE REGERING VAN HET LAND CURAÇAO,
zetelende te Curaçao,
verweerder, hierna: de Regering,
gemachtigde: mr. L.M. Virginia

1.Het procesverloop

1.1.
Bij bezwaarschrift dat op 9 mei 2018 ter griffie van het Gerecht is ingediend heeft [klager] bezwaar ingesteld tegen het landsbesluit van 4 mei 2018 en heeft hij connex daaraan op dezelfde datum een verzoek om beslissing bij voorraad ingediend.
1.2.
De openbare behandeling van het bezwaar heeft ter zitting van het Gerecht op 9 juli 2018 plaatsgevonden. [klager] is verschenen, vergezeld door zijn adviseur, [adviseur]. De Regering heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, vergezeld door L. Johannes, directeur Human Resources & Organisatie bij het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening (hierna: BPD).
1.3. [
klager] heeft ter zitting aan het Gerecht meegedeeld dat aangezien het bezwaar vandaag wordt behandeld hij het verzoek van 9 mei 2018 om een voorziening bij voorraad (zaaknummer Cur201801420) intrekt.
1.4.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
Bij landsbesluit van 11 april 2017 is [klager] met ingang van 23 december 2016 belast met de waarneming van de functie van Secretaris-Generaal bij het ministerie van BPD (hierna: SG BPD) totdat die functie is vervuld.
2.2.
Bij landsbesluit 24 april 2017 is aan [klager] in verband met die waarneming een waarnemingstoelage toegekend.
2.3.
De minister van BPD (hierna: de minister) heeft [klager] in een brief van 31 juli 2017 met onmiddellijke ingang de toegang tot de gebouwen van het ministerie van BPD en alle dienstlokalen en gebouwen van de overheid ontzegd voor de duur van drie maanden omdat hij het,naar aanleiding van berichten in de pers waarbij de integriteit van [klager] in twijfel zou zijn getrokken en “stellingen en opmerkingen” van derden over de manier waarop [klager] de door hem waargenomen functie uitvoerde, nodig vond om een onderzoek in te stellen naar het handelen van [klager] als overheidsdienaar. Die toegangsontzegging is steeds verlengd, zodat [klager] na 31 juli 2018 feitelijk niet meer als waarnemend SG BPD werkzaam is geweest.
2.4.
Bij landsbesluit van 4 mei 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Regering de landsbesluiten van 11 april 2017 en 24 april 2017 met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken.
2.5.
De waarnemingstoelage is tot en met mei 2018 aan [klager] uitbetaald.
2.6.
Bij landsbesluit van 18 mei 2018 is [klager] met ingang van 1 januari 2015 in vaste dienst benoemd in de functie van Jurist-B bij de Uitvoeringsorganisatie Publieke Zaken van het ministerie van BPD.
2.7.
Bij landsbesluit van 24 mei 2018 is [klager] met ingang van 1 juni 2018 ter beschikking gesteld aan het ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (VVRP), waar hij thans als jurist werkzaam is.

3.Beoordeling

3.1.
Waarneming heeft naar zijn aard een tijdelijk karakter. Zoals al eerder door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (zie bijv. RvBAz 2011/50108, ECLI:NL:ORBANAA:2012:BW0478) is bepaald, is het opdragen en beëindigen van de waarneming van een functie ex artikel 26 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: Lma) een discretionaire bevoegdheid van de Regering, waarbij een ruime mate van beleidsvrijheid aan haar toekomt. Die ruime mate van beleidsvrijheid laat echter onverlet dat de beslissing om een waarneming in te trekken van een motivering moet worden voorzien.
3.2.
Al gelet op het tijdelijke karakter van waarneming faalt de stelling van [klager] dat beëindiging van zijn waarneming alleen mogelijk zou zijn op het moment dat de functie van SG BPD door een in die functie benoemde persoon wordt vervuld. Dat in het landsbesluit van 11 april 2017 is vermeld dat de waarneming zal duren totdat bedoelde functie wordt vervuld, maakt niet dat de Regering om die reden geen gebruik zou mogen maken van haar discretionaire bevoegdheid om de waarneming in te trekken.
3.3.
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit van een draagkrachtige motivering is voorzien.
3.4. [
klager] heeft gesteld dat de motivering die in het bestreden besluit is opgenomen achterwege had moeten blijven, omdat die onnodig grievend is jegens hem en geen redelijk doel dient. De Regering heeft zich, aldus [klager], schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir omdat zij haar bevoegdheid om de waarneming in te trekken heeft gebruikt om hem te diffameren.
3.5.
Doordat, zoals hierboven al is overwogen, een intrekkingsbesluit als het onderhavige van een motivering dient te worden voorzien, faalt de stelling van [klager] dat de motivering zoals vastgelegd in het bestreden besluit achterwege had moeten blijven. Nu de Regering gehouden was het bestreden besluit van een draagkrachtige motivering te voorzien, heeft zij in dat besluit terecht niet volstaan met de emkele vermelding dat de waarneming zou worden ingetrokken wegens een vertrouwensbreuk, omdat zij daarmee het risico zou lopen dat dat besluit geen stand zou houden wegens een gebrekkige motivering. Van een onnodige motivering is dan ook geen sprake. Indien [klager] van mening is dat die motivering diffamerend is jegens hem, staat het hem vrij om de door hem noodzakelijk geachte (juridische) maatregelen te treffen.
3.6.
Blijkens het bestreden besluit heeft de Regering aan haar beslissing tot intrekking onder meer ten grondslag gelegd dat de handelwijze van [klager] en de door hem opgestelde adviezen niet altijd in overeenstemming waren met de geldende wet- en regelgeving, beleid, richtlijnen en instructies van de Regering. De Regering heeft dat (op pagina’s 5 en 6 van het bestreden landsbesluit) nader toegelicht. Daarbij is onder andere vermeld dat uit een groot aantal besluiten en het personeelsdossier van [klager] gebleken is dat hij voortdurend bezig is met zijn eigen rechtspositie en belang door onder meer verzoeken die betrekking hebben op zijn rechtspositie buiten de normale advies- en besluitvormingsprocedure om en dus rechtstreeks aan de minister te richten.
3.7.
Ten aanzien van dat laatste heeft [klager] ter zitting toegelicht dat de afwijking van de normale advies- en besluitvormingsprocedure bij verzoeken die betrekking hebben op zijn rechtspositie te maken heeft met het feit dat het naar zijn mening niet logisch is dat zijn ondergeschikten een advies uitbrengen over dergelijke verzoeken. Hij meent dat het voor de hand ligt om, nu de minister van BPD zijn direct leidinggevende is, dergelijke verzoeken meteen aan de minister voor te leggen. Daarbij mag hij, aldus [klager], aannemen dat de minister die verzoeken aan de beleidsorganisatie van het ministerie zal voorleggen ter advisering.
3.8.
Met zijn reactie bevestigt [klager] dat hij, zoals hem door de Regering wordt verweten, niet altijd conform de geldende regels en voorgeschreven procedures handelt, ook niet in gevallen waar het een op hem betrekking hebbend verzoek of besluit betreft. Dat, terwijl het niet aan een individuele ambtenaar is om naar eigen goeddunken van die regels en procedures af te wijken, vooral niet als hij daardoor wordt of kan worden bevoordeeld. Gelet op het opleidingsniveau van [klager], de door hem opgedane ervaring binnen het ambtelijk apparaat en de voorbeeldfunctie die hij had als waarnemend SG BPD had hij zich het belang van het naleven van regels en procedures moeten realiseren en had hij in ieder geval moeten beseffen dat het afwijken daarvan bij verzoeken die hem persoonlijk betroffen de schijn van niet integer handelen zou kunnen doen ontstaan.
3.9.
Uit het bestreden besluit blijkt verder dat de Regering [klager] verwijt dat hij twee landsbesluiten die betrekking hadden op zijn rechtspositie, de eerder genoemde landsbesluiten van 11 april 2017 en 24 april 2017, in strijd met de geldende instructie van de Regering niet heeft voorgelegd aan de commissie die belast is met het toetsen van besluiten die tot stand zijn gekomen gedurende het kabinet Pisas (hierna: de toetsingscommissie).
3.10.
Desgevraagd heeft [klager] ter zitting uitgelegd dat voormelde landsbesluiten weliswaar tijdens het kabinet Pisas tot stand zijn gekomen maar dat hij ze niet aan de toetsingscommissie hoefde voor te leggen, omdat de procedure die aan de totstandkoming daarvan vooraf is gegaan al in 2016 was ingesteld.
3.11.
Als waarnemend SG BPD had van [klager] mogen worden verwacht dat hij de strekking van bedoelde instructie zou begrijpen en het zou uitvoeren. Ook hier geldt dat [klager] vooral ten aanzien van verzoeken en landsbesluiten die op zijn persoon betrekking hadden extra alert had moeten zijn op het naleven van regels, instructies en procedures om de schijn van niet integer handelen te voorkomen. [klager] heeft dat echter nagelaten.
3.12.
Al gelet op het voorgaande mocht de Regering dan ook in redelijkheid vraagtekens plaatsen bij de integriteit van [klager] en zijn geschiktheid om de functie van SG van het ministerie van BPD waar te nemen en mocht zij in redelijkheid tot intrekking van de waarneming en de bijbehorende toelage overgegaan. Het bestreden besluit is dan ook van een draagkrachtige motivering voorzien.
3.13.
Als gevolg van de intrekking van de waarneming bestaat geen grond meer voor een waarnemingstoelage, zodat [klager] daar met ingang van de datum van de intrekking geen recht meer op had.
3.14.
De stelling van [klager] dat intrekking van de waarneming en beëindiging van de waarnemingstoelage niet met terugwerkende kracht mocht plaatsvinden slaagt niet, omdat de wet dat niet verbiedt. Verder heeft [klager] daar geen nadeel van ondervonden, omdat de waarnemingstoelage tot en met 30 mei 2018 is uitbetaald en de Regering ter zitting heeft verklaard dat hoewel de intrekking op grond van het bestreden besluit met ingang van 1 mei 2018 had moeten plaatsvinden zij niet tot terugvordering van het teveel betaalde zal overgaan.
3.15.
Hetgeen [klager] voor het overige heeft aangevoerd behoeft in het licht van het voorgaande geen bespreking.
3.16.
Voor een proceskostenveroordeling ten laste van de Regering bestaat dan ook geen grond.

4.Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
- verklaart het bezwaar van [klager] ongegrond.
Aldus gedaan door mr. N.M. Martinez, rechter in ambtenarenzaken, en in het
openbaar uitgesproken op 30 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open op de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAR.