ECLI:NL:OGAACMB:2018:81

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
GAZ CUR201801731
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag en bevoegdheid van het Gerecht in Ambtenarenzaken

In deze zaak gaat het om een bezwaar van klager tegen een ontslagbesluit van de Regering van Curaçao. Klager, die sinds 10 oktober 2010 werkzaam was bij het Ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (VVRP), ontving op 15 augustus 2017 een voornemen tot ontslag wegens ongeschiktheid. Dit voornemen werd gevolgd door een Landsbesluit op 7 mei 2018, waarin klager per 1 mei 2018 eervol ontslag werd verleend. Klager maakte bezwaar tegen zowel het voornemen als het ontslagbesluit. Het Gerecht in Ambtenarenzaken oordeelde dat het niet bevoegd was om het bezwaar tegen het ontslagvoornemen te behandelen, aangezien dit een informatief karakter had en geen wijziging in de rechtspositie van klager teweegbracht. Het Gerecht beoordeelde echter wel het ontslagbesluit en concludeerde dat de herhaaldelijke incidenten en aanvaringen van klager met collega's zo ernstig waren dat de Regering in redelijkheid kon concluderen dat klager ongeschikt was voor zijn functie. Het Gerecht oordeelde dat het ontslag eervol diende te zijn, ondanks dat dit niet expliciet in het ontslagbesluit was vermeld. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. Martinez op 15 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO
Uitspraak
in de zaak van:
[klager],
wonende te Curaçao,
klager,
gemachtigde: mr. A. Bach Kolling, advocaat,
tegen:
de Regering van Curaçao,
verweerster,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en P.Ch.M. Tweeboom, advocaten.

1.Procesverloop

1.1.
Bij brief van 15 augustus 2017, door klager ontvangen op 6 september 2018, heeft verweerster aan klager haar voornemen om hem te ontslaan bekendgemaakt (het voornemen).
1.2.
Bij Landsbesluit van 7 mei 2018 heeft verweerster klager per 1 mei 2018 eervol ontslag uit ’s Landsdienst verleend (het ontslagbesluit).
1.3.
Op 4 juni 2018 heeft klager tegen het voornemen en het ontslagbesluit bezwaar gemaakt (het bezwaar).
1.4.
Op 20 augustus 2018 heeft verweerster een aantal producties ingediend.
1.5.
De openbare behandeling van het bezwaar heeft ter zitting van het Gerecht op 27 augustus 2018 plaatsgevonden. Klager is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerster werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd, vergezeld door H. Tromp, werkzaam bij de afdeling Human Resources van het Ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (VVRP), A.C. Herrera, jurist bij het Ministerie van VVRP, C. Manuel, bestuurslid bij het Ministerie van VVRP en C. Cecilia, ad interim-directeur bij de uitvoeringsorganisatie Ruimtelijke Ordening en Planning.

2.Beoordeling

2.1
Klager was vanaf 10 oktober 2010 werkzaam bij het Ministerie van VVRP als Projectleider D. Met ingang van 1 november 2011 is klager benoemd in de functie van Beleidsmedewerker C bij de beleidsorganisatie van hetzelfde ministerie. Nadat de minister van VVRP klager met ingang van 12 maart 2015 de toegang tot alle dienstlokalen van het Ministerie van VVRP heeft ontzegd, heeft verweerster bij brief van 15 augustus 2017 aan klager meegedeeld voornemens te zijn om hem te ontslaan wegens ongeschiktheid. Bij landsbesluit van 7 mei 2018 heeft verweerster klager met ingang van 1 mei 2018 wegens ongeschiktheid ontslagen.
2.2
Voor zover het bezwaar gericht is tegen het ontslagvoornemen van 15 augustus 2017 is het Gerecht niet bevoegd om daarover te oordelen, omdat die brief een zuiver informatief karakter heeft en er niet toe strekt verandering aan te brengen in de rechtspositie van klager. Het beoogde rechtsgevolg, namelijk het ontslag, is ingetreden op grond van het ontslagbesluit van 7 mei 2018. Ten aanzien van dat besluit oordeelt het Gerecht als volgt.
2.3
Niet in geschil is dat de toenmalige leidinggevende van klager hem al bij brief van 11 maart 2010 (productie 8 van verweerster) heeft gewezen op zijn onbehoorlijk gedrag op de werkvloer. Eveneens staat vast dat klager op 7 oktober 2011 bij een woordenwisseling tussen hem en de directeur Ruimtelijke Ordening en Planning grove en intimiderende taal heeft gebezigd en door anderen moest worden vastgehouden om te voorkomen dat hij de directeur fysiek zou aanvallen. De directeur heeft dat incident vastgelegd in een brief van 7 oktober 2011 (productie 10 van verweerster). Ter zitting heeft zij, de directeur, in het bijzijn van klager bevestigd dat dat incident op de door haar in die brief gerelateerde manier heeft plaatsgevonden. Bij brief van 20 mei 2013 is klager gestraft met een schriftelijke berisping wegens de weigering een directe opdracht te volgen, gedrag dat voor een ambtenaar ongepast is, onvoldoende inzet en productiviteit, zich niet houden aan de werktijden en zich herhaaldelijk zonder opgaaf van reden van het dienstlokaal verwijderen. Klager heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat thans van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
2.4.
In een brief aan de toenmalige minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening van 11 oktober 2013 heeft een collega van klager melding gemaakt van een incident waarbij klager haar op 9 oktober 2013 zou hebben beledigd en bedreigd. Verder heeft zij zich in die brief beklaagd over het gedrag van klager omdat klager volgens haar herhaaldelijk collega’s zou hebben beledigd en bedreigd en hij zijn gedrag niet verbetert.
2.5.
Een ondergeschikte van klager heeft in een verslag van 11 maart 2014 (productie 14 van verweerster) een incident dat op dezelfde dag heeft plaatsgevonden, vastgelegd. 2.6. Klager zou tegen hem hebben geschreeuwd en zou hebben belet dat deze medewerker zijn kamer kon verlaten. Een mannelijke klant en een bewaker die op dat moment aanwezig waren hebben de deur opengeduwd, zodat de medewerker de kamer van klager kon verlaten.
2.7.
Noemenswaardig hierbij is ook het incident van 5 maart 2015 waarbij klager geweigerd heeft om een poststuk dat voor een collega bestemd was aan haar te overhandigen en dat poststuk buiten haar aanwezigheid heeft geopend en haar vervolgens voor enkele minuten in zijn kantoor heeft opgesloten. Ook daarna heeft klager het poststuk niet aan de collega overhandigd. In een brief van 6 maart 2015 (productie 2 bij het verweerschrift) heeft de collega het incident gemeld aan de toenmalige minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening. Ter zitting heeft klager bevestigd dat hij geweigerd heeft het poststuk aan de collega te overhandigen. Hij heeft aangevoerd dat omdat het om post van de dienst gaat, hij bevoegd was om dat poststuk open te maken ongeacht of dat aan de collega gericht was.
2.8.
In een memo van 13 maart 2015 heeft de Sector Directeur IRP (productie 19 bij het verweerschrift) vermeld dat klager zonder voorafgaande aankondiging en zonder te groeten haar kamer is binnengelopen en een sleutel op haar bureau heeft gegooid en naar aanleiding van de vraag van de Sector Directeur waar een aantal documenten is gebleven op een dermate korte afstand van haar is gaan staan dat zij zich geïntimideerd heeft gevoeld. Ook zij was ter zitting aanwezig en heeft bevestigd dat het door haar in die memo beschreven incident heeft plaatsgevonden.
2.9.
Daargelaten dat klager niet heeft betwist dat hij herhaaldelijk aanvaringen heeft gehad met collega’s en niet heeft betwist dat de hierboven genoemde incidenten hebben plaatsgevonden, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de hierboven genoemde collega’s er belang bij hadden om leugenachtige verklaringen af te leggen met betrekking tot klager. Het Gerecht zal aldus van de juistheid van die verklaringen uitgaan.
2.10.
De hierboven genoemde incidenten zijn dermate ernstig dat verweerster naar aanleiding daarvan in redelijkheid heeft mogen concluderen dat klager, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, ongeschikt is voor zijn functie.
2.11.
Het Gerecht ziet geen gronden om te oordelen dat verweerster haar bevoegdheid om tot ontslag van klager over te gaan in redelijkheid heeft kunnen gebruiken of bij het gebruik van die bevoegdheid anderszins in strijd met het recht heeft gehandeld. Daarbij neemt het Gerecht in aanmerking dat klager al gelet op de eerder genoemde brief van 11 maart 2010 en de schriftelijke berisping van 20 mei 2013 had dienen te begrijpen dat hij zich niet gedroeg zoals een goed ambtenaar betaamt en dat dergelijk gedrag niet langer getolereerd zou worden. Dat heeft hem er niet van weerhouden om desondanks daarna herhaaldelijk collega’s te beledigen, te bedreigen en te intimideren. Verweerster mocht dan ook in redelijk oordelen dat het nogmaals bieden van een verbeterkans niet zinvol is.
2.12.
Nu hier een ongeschiktheidsontslag op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht aan de orde is, volgt uit lid twee van die bepaling dat het ontslag eervol dient te worden verleend. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat per abuis de vermelding “eervol” in het ontslagbesluit niet bij de beslissing is opgenomen, maar dat wel beoogd is verzoeker eervol te ontslaan. Dat laatste blijkt ook uit de overwegingen in het ontslagbesluit (zie laatste gedachtestreepje bij de overwegingen). Nu het woord “eervol” per abuis niet in de beslissing in het ontslagbesluit is opgenomen, dient dat woord in dat besluit te worden gelezen en leidt het ontbreken daarvan niet tot nietigverklaring van het besluit.
2.13.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen verzoeker voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
2.14.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het Gerecht geen aanleiding.

3.Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
  • verklaart zich onbevoegdom kennis te nemen van het bezwaar voor zover dat gericht is tegen het ontslagvoornemen van 7 mei 2018;
  • verklaarthet bezwaar voor zover gericht tegen het ontslagbesluit van 7 mei 2018
    ongegrond.
Aldus gedaan door mr. N.M. Martinez, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2018 in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open op de Raad. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAr.