3.2Het Gerecht is het met klager eens dat omdat het Hofvonnis van 8 juni 2017 ten tijde van het ontslagbesluit niet onherroepelijk was geworden verweerster hem niet op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder d van de LMA had mogen ontslaan. Het bezwaar is al om die reden gegrond, waardoor het ontslagbesluit nietig dient te worden verklaard. Het Gerecht ziet echter in de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling van klager op grond van het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2019 alsnog onherroepelijk is geworden aanleiding om met toepassing van artikel 87 van de de RAr de nietigheid voor gedekt te verklaren. Daarbij neemt het Gerecht ook in aanmerking dat de strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld ernstige feiten zijn, die hij met gebruikmaking van zijn functie heeft gepleegd. Verder heeft klager tot en met april 2016 loon genoten, terwijl hij al vanaf zijn aanhouding op 25 november 2015 feitelijk niet meer werkzaam is geweest. Van het stopzetten van loon ondanks gewerkte uren is dus geen sprake. Op grond van deze redenen weegt het algemeen belang bij gedektverklaring van de nietigheid van het ontslag naar het oordeel van het Gerecht zwaarder dan het belang van klager bij nietigverklaring daarvan.
4. Voor zover klager heeft verzocht om doorbetaling van zijn loon tot 8 januari 2019 omdat de in het ontslagbesluit genoemde ontslaggrond toen pas aanwezig was, overweegt het Gerecht het volgende. Op grond van het bepaalde onder sub 2 en 3 van het landsbesluit van 4 maart 2016 (het schorsingsbesluit) was klager in zijn ambt geschorst totdat er in de strafrechtelijke vervolging een eindbeslissing zou worden genomen en zou zijn loon ingaande 6 januari 2016 tot die strafrechtelijk eindbeslissing volledig worden ingehouden. Dat verweerster, kennelijk uit coulance, het loon van klager, althans 2/3 deel daarvan, tot en met maart 2016 heeft doorbetaald, neemt niet weg dat verweerster op grond van het thans in rechte onaantastbare schorsingsbesluit vanaf 6 januari 2016 bevoegd was om de uitbetaling van loon aan klager stop te zetten. Voor doorbetaling van loon bestaat geen grond.
5. Naar het Gerecht begrijpt beoogt klager in het kader van deze procedure bezwaar in te stellen tegen de stopzetting van zijn loon met ingang van mei 2016. Klager had daartegen binnen dertig dagen, dus in ieder geval uiterlijk 30 juni 2016, in bezwaar moeten gaan bij het Gerecht. Klager is echter pas in deze procedure en dus te laat in bezwaar gegaan tegen die inhouding. Het Gerecht zal klager in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
6. In de akte tot vermeerdering van eis van 14 maart 2019 verzoekt klager toestemming om kosteloos te procederen. Die toestemming kan niet worden verleend omdat de Rar daar niet in voorziet.
7. Op grond van het voorgaande ziet het Gerecht aanleiding om verweerster te veroordelen in de door klager gemaakte proceskosten. Deze stelt het Gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-).