ECLI:NL:OGAACMB:2019:19

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
GAZ CUR201801984
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van ontslagbesluit wegens onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao uitspraak gedaan over het ontslag van klager, die op 1 april 2018 door de Regering van Curaçao was ontslagen wegens een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling. Klager had bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, stellende dat de veroordeling ten tijde van het ontslagbesluit nog niet onherroepelijk was. Het Gerecht heeft vastgesteld dat het ontslagbesluit nietig verklaard dient te worden, omdat de veroordeling op het moment van het ontslagbesluit nog niet onherroepelijk was. Het Gerecht heeft echter ook geoordeeld dat de nietigheid van het ontslag voor gedekt verklaard kan worden, gezien de ernst van de strafbare feiten die klager heeft gepleegd en het feit dat hij zijn functie misbruikte. Klager had in de periode van zijn aanhouding tot aan het ontslagbesluit geen loon ontvangen, wat het belang van de gedektverklaring versterkt. Daarnaast heeft het Gerecht geoordeeld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de inhouding van zijn loon vanaf mei 2016, omdat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. Klager heeft ook verzocht om kosteloos te mogen procederen, maar dit verzoek werd afgewezen. Tot slot is verweerster veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan klager, vastgesteld op NAf 1.400,-.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

Uitspraak
in de zaak van:

[klager],

wonende in Curaçao,
klager,
gemachtigde: mr. O. Lodowica, advocaat,
tegen:

de Regering van Curaçao,

verweerster,
gemachtigde: mr. P. Tweeboom, advocaat.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 26 maart 2018, door klager ontvangen op 30 mei 2018, heeft verweerster met ingang van 1 april 2018 de disciplinaire straf van ontslag aan klager opgelegd (het ontslagbesluit).
Op 20 juni 2018 heeft klager daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerster heeft een contramemorie ingediend.
Op 14 maart 2016 hebben klager en verweerster additionele producties ingediend.
De openbare behandeling van het bezwaar heeft op 18 maart 2019 plaatsgevonden. Klager is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 87 van de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr) kan de rechter om redenen van algemeen belang in zijn uitspraak hetzij bepalen dat de nietigverklaring en de veroordeling eerst zullen werken van een bij de uitspraak bepaalde dag, hetzij de nietigheid voor gedekt verklaren. In die gevallen kan de rechter het lichaam, welks beschikking, handeling of weigering nietig worden geacht, eveneens tot vergoeding aan de ambtenaar veroordelen.
1.2
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) wordt de straf niet opgelegd dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich ter keuze van de tot het opleggen van straffen bevoegden binnen zeven dagen tegenover deze te verantwoorden.
Op grond van artikel 103, eerste lid aanhef en sub d, kan de ambtenaar op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf worden ontslagen.
2.1
Verweerster heeft bij brief van 7 november 2017 aan klager meegedeeld dat zij voornemens is hem te ontslaan en hem voorts in de gelegenheid gesteld om binnen zeven dagen zijn bezwaren daartegen bekend te maken (het ontslagvoornemen). Klager stelt dat verweerster ten onrechte zijn verweer tegen het ontslagvoornemen niet in overweging heeft genomen bij het nemen van het ontslagbesluit.
2.2
Niet in geschil is dat klager het ontslagvoornemen op 20 februari 2018 heeft ontvangen en op 28 februari 2018 zijn verweer tegen het ontslagvoornemen heeft ingediend bij verweerster. Op grond van artikel 91, eerste lid, van de LMA is de termijn voor klager om zich te verantwoorden zeven dagen. Deze termijn is op 20 februari 2018 aangevangen en op 26 februari 2018 verlopen. Het verweer van klager tegen het ontslagvoornemen is, gelet op de indiening daarvan op 28 februari 2018, te laat ingediend bij verweerster. Dat klager in de gevangenis verblijft, maakt niet dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Verweerster hoefde het verweer van klager dan ook niet in overweging te nemen bij het nemen van het ontslagbesluit.
3.1
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) heeft klager bij vonnis van 22 juni 2016 tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negentig maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens het plegen van verschillende strafbare feiten. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij vonnis van 8 juni 2017 het vonnis van het Gerecht bevestigd. Daarbij is klager tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negentig maanden veroordeeld voor het plegen van de volgende strafbare feiten: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumlandsverordening 1960, terwijl hij bij het begaan van dit strafbare feit een bijzondere ambtsplicht schendt, medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 6, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, terwijl hij bij het begaan van dit strafbare feit een bijzondere ambtsplicht schendt, meermalen gepleegd en ook het opzettelijk een geheim schenden, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, meermalen gepleegd. Daartegen heeft klager op 13 juni 2017 cassatieberoep ingesteld. Klager stelt dat verweerster hem niet per 1 april 2018 had mogen ontslaan omdat het vonnis van 8 juni 2017 bij het nemen van het ontslagbesluit op 26 maart 2018 nog niet onherroepelijk was. Bij de aanvullende producties heeft verweerster een afschrift overlegd van het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2019 waaruit blijkt dat het cassatieberoep van klager is verworpen.
3.2
Het Gerecht is het met klager eens dat omdat het Hofvonnis van 8 juni 2017 ten tijde van het ontslagbesluit niet onherroepelijk was geworden verweerster hem niet op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder d van de LMA had mogen ontslaan. Het bezwaar is al om die reden gegrond, waardoor het ontslagbesluit nietig dient te worden verklaard. Het Gerecht ziet echter in de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling van klager op grond van het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2019 alsnog onherroepelijk is geworden aanleiding om met toepassing van artikel 87 van de de RAr de nietigheid voor gedekt te verklaren. Daarbij neemt het Gerecht ook in aanmerking dat de strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld ernstige feiten zijn, die hij met gebruikmaking van zijn functie heeft gepleegd. Verder heeft klager tot en met april 2016 loon genoten, terwijl hij al vanaf zijn aanhouding op 25 november 2015 feitelijk niet meer werkzaam is geweest. Van het stopzetten van loon ondanks gewerkte uren is dus geen sprake. Op grond van deze redenen weegt het algemeen belang bij gedektverklaring van de nietigheid van het ontslag naar het oordeel van het Gerecht zwaarder dan het belang van klager bij nietigverklaring daarvan.
4. Voor zover klager heeft verzocht om doorbetaling van zijn loon tot 8 januari 2019 omdat de in het ontslagbesluit genoemde ontslaggrond toen pas aanwezig was, overweegt het Gerecht het volgende. Op grond van het bepaalde onder sub 2 en 3 van het landsbesluit van 4 maart 2016 (het schorsingsbesluit) was klager in zijn ambt geschorst totdat er in de strafrechtelijke vervolging een eindbeslissing zou worden genomen en zou zijn loon ingaande 6 januari 2016 tot die strafrechtelijk eindbeslissing volledig worden ingehouden. Dat verweerster, kennelijk uit coulance, het loon van klager, althans 2/3 deel daarvan, tot en met maart 2016 heeft doorbetaald, neemt niet weg dat verweerster op grond van het thans in rechte onaantastbare schorsingsbesluit vanaf 6 januari 2016 bevoegd was om de uitbetaling van loon aan klager stop te zetten. Voor doorbetaling van loon bestaat geen grond.
5. Naar het Gerecht begrijpt beoogt klager in het kader van deze procedure bezwaar in te stellen tegen de stopzetting van zijn loon met ingang van mei 2016. Klager had daartegen binnen dertig dagen, dus in ieder geval uiterlijk 30 juni 2016, in bezwaar moeten gaan bij het Gerecht. Klager is echter pas in deze procedure en dus te laat in bezwaar gegaan tegen die inhouding. Het Gerecht zal klager in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
6. In de akte tot vermeerdering van eis van 14 maart 2019 verzoekt klager toestemming om kosteloos te procederen. Die toestemming kan niet worden verleend omdat de Rar daar niet in voorziet.
7. Op grond van het voorgaande ziet het Gerecht aanleiding om verweerster te veroordelen in de door klager gemaakte proceskosten. Deze stelt het Gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-).

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
  • verklaarthet bezwaar
    niet-ontvankelijkvoor zover gericht tegen de inhouding van het loon van klager vanaf mei 2016;
  • verklaarthet bezwaar voor zover gericht tegen het ontslagbesluit
    gegrond;
  • verklaarthet ontslagbesluit
    nietig;
  • verklaartde nietigheid van het ontslagbesluit voor
    gedekt;
  • bepaaltdat verweerster ten laste van de Landskas aan klager een bedrag van NAf 1.400,- dient te betalen als vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten.
Aldus gedaan door mr. N.M. Martinez, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open op de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAr.