ECLI:NL:OGAACMB:2020:117

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
AUA201902084
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag en de ontvankelijkheid van het bezwaar in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 14 december 2020 uitspraak gedaan over het bezwaar van de Gouverneur van Aruba tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag. De Gouverneur had op 16 mei 2019 een disciplinaire straf opgelegd aan klaagster, die werkzaam was als ambtenaar bij het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Strahero (DIMAS). Klaagster had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door cliënten naar haar (ex)partner te verwijzen voor bemiddeling, wat leidde tot twijfels over haar integriteit. Klaagster betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat haar handelen gebruikelijk was binnen de organisatie. Het gerecht oordeelde dat het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en de oplegging van de straf onredelijk was, waardoor de disciplinaire straf niet meer kon worden opgelegd. Het bezwaar van klaagster werd gegrond verklaard, en de bestreden beschikking werd vernietigd. Verweerder werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan klaagster.

Uitspraak

Uitspraak van 14 december 2020
Gaza nr. AUA201902084

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar van:

[Klaagster],

wonend te Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen:

de Gouverneur van Aruba,

zetelende te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: dhr. A. Lumenier (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 16 mei 2019, no. 1, heeft verweerder klaagster met toepassing van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van disciplinair ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien klaagster zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
Tegen dit landsbesluit heeft klaagster op 19 juni 2019 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
Het bezwaar is op 2 november 2020 ter zitting behandeld, alwaar zijn verschenen klaagster bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid

1.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: de La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van voornoemd artikel van de La bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking heeft kunnen kennis dragen.
1.2
Klaagster heeft haar bezwaarschrift na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend. Zij heeft echter aangevoerd pas op 20 mei 2019 kennis te hebben genomen van de bestreden beschikking, hetgeen door verweerder niet is betwist. Het tegendeel blijkt ook niet uit de gedingstukken. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn. Klaagster is derhalve ontvankelijk in haar bezwaar.
De feiten
2.1
Klaagster is ambtenaar werkzaam in de functie van 2e medewerker verblijf en toelating bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Strahero (DIMAS).
2.2
Bij brief van 13 februari 2017 heeft de Chief of Staff van het Bureau van de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie een klachtbrief ontvangen.
2.3
Naar aanleiding van voormelde klachtbrief is klaagster met ingang van 24 maart 2017 de toegang tot DIMAS ontzegd. Bij beschikking van 5 mei 2017 is deze toegangsontzegging met zes weken verlengd.
2.4
Bij e-mailbericht van 15 juni 2017 heeft de directeur van DIMAS de minister geadviseerd om klaagster te schorsen.
2.5
Bij brief van 26 juni 2017 heeft het Departamento di Recurso Humano (DRH) de minister geadviseerd om een disciplinaire procedure tegen klaagster te starten.
2.6
Bij landsbesluit van 14 juli 2017 is klaagster in haar ambt geschorst.
2.7
Bij brief van 14 juli 2017 is klaagster in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. Klaagster heeft zich bij brief van 21 juli 2017 verantwoord. De directeur van DIMAS heeft op 30 augustus 2017 zijn reactie op de verantwoording van klaagster naar de minister verstuurd en verzocht om aan klaagster een disciplinaire straf op te leggen.
2.8
Op 3 augustus 2017 heeft klaagster een verzoek bij het gerecht ingediend tot schorsing van het schorsingsbesluit van 14 juli 2017. Bij uitspraak van 21 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter het schorsingsbesluit, met ingang van twee maanden na datum van de uitspraak, geschorst.
2.9
Bij advies van 19 januari 2018 heeft DRH de minister geadviseerd om aan klaagster de disciplinaire straf van gedeeltelijke inhouding van inkomen voor een bedrag van Afl. 1.000,- op te leggen. Bij advies van 22 februari 2019 heeft DRH de minister geadviseerd om de strafmaat te wijzigen en aan klaagster de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen.
2.1
Bij de bestreden beslissing van 16 mei 2019 heeft verweerder, conform advies van DRH van 22 februari 2019, aan klaagster de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van disciplinair ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien klaagster zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
Het wettelijk kader
3.1
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
3.2
Ingevolge artikel 82, eerste lid, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolgde het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.3
Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder i, kan de disciplinaire straf van ontslag worden toegepast.
Ingevolge het vierde lid kan bij het opleggen van een straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien betrokkene zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn, welke die van twee jaren niet te boven mag gaan, niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
De beoordeling
4.1
Aan de bestreden beschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Klaagster wordt verweten dat zij cliënten van de DIMAS heeft verwezen naar een specifieke derde, namelijk haar (ex)partner, die tegen financiële vergoeding als bemiddelaar optrad tussen de cliënt en de betrokken dienst en dat klaagster deze derde bijstond bij de bemiddeling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gedrag van klaagster onacceptabel en ontoelaatbaar is en dat klaagsters handeling in strijd is met de eisen van integriteit en verantwoordelijkheid. Naar aanleiding van het gedrag van klaagster zijn ernstige twijfels gerezen ten aanzien van de integriteit en betrouwbaarheid van klaagster, aldus verweerder.
4.2
Klaagster betwist dat haar handelen plichtsverzuim oplevert. Klaagster erkent dat zij de klant heeft gesproken, en dat zij de klant heeft verwezen naar een consultant die zij kent en die bij haar in haar woning woont. Zij ontkent dat zij hiervoor een vergoeding heeft ontvangen. Klaagster heeft ter zitting voorts gesteld dat het gebruikelijk is dat klanten doorverwezen worden naar een consultant, en dat op de toonbank bij het DIMAS verschillende visitekaartjes van consultants staan voor de cliënten die dit nodig achten. Voorts voert klaagster aan dat zij na de uitspraak in haar verzoek om een voorziening bij voorraad weer te werk is gesteld, en dat de opgelegde straf mede gelet op het tijdsverloop onevenredig zwaar is.
5. Beoordeeld dient te worden of verweerder op goede gronden heeft besloten klaagster (disciplinair) voorwaardelijk te ontslaan. Het gerecht overweegt als volgt.
6.1
Om plichtsverzuim te kunnen aannemen moet op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging daadwerkelijk heeft schuldig gemaakt.
6.2
Niet in geschil is dat klaagster een client bij DIMAS naar een derde heeft verwezen ter bemiddeling bij de verdere afhandeling van een vergunningsaanvraag. Evenmin is in geschil dat de desbetreffende derde de (ex)partner van klaagster is, dat klaagster de cliënt naar hem heeft gebracht en aldus bij de bemiddeling aanwezig is geweest, en dat deze derde een vergoeding voor zijn bemiddelingswerkzaamheden in rekening heeft gebracht. Voorts is niet in geschil dat de cliënt hierover een klachtbrief heeft ingediend waarin wordt vermeld dat betrokkene door klaagster naar haar echtgenoot is verwezen ter verdere advisering dan wel afhandeling van de vergunningaanvraag, en dat de cliënt hiervoor aan de echtgenoot respectievelijk Afl. 150 en Afl. 50 heeft betaald.
Naar het oordeel van het gerecht heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voormelde handelingen van klaagster de schijn van belangenverstrengeling hebben gewekt en het vermoeden hebben doen ontstaan dat de ambtenaren bij DIMAS bepaalde consultants aanbevelen dan wel voortrekken, en dat klaagster zich als ambtenaar dient te onthouden van alle handelingen die kunnen leiden tot het wekken van (de schijn van) belangenverstrengeling. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet passend is dat een ambtenaar van DIMAS diensten dan wel bijstand verleent in vergunningsaanvraagprocedures, dan wel daartoe bemiddelt. Het gerecht volgt klaagster niet in haar betoog dat het doorverwijzen van cliënten naar consultants ter verdere afhandeling van hun vergunningsaanvraag tot de reguliere werkzaamheden behoort. Dit geldt te meer nu klaagster reeds eerder hierover is aangesproken. Ook indien zou worden aangenomen dat op de toonbank bij DIMAS visitekaartjes staan, zoals klaagster stelt, en door verweerder is weersproken, geeft dat geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat het verstrekken van een visitekaartje niet op een lijn te stellen is met het buiten de werkomgeving bemiddelen tussen een (ex)partner en cliënten. Gelet op het vorenstaande is het gerecht van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
6.3
Ten aanzien van het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en het opleggen van de disciplinaire straf overweegt het gerecht als volgt.
Uit de stukken blijkt dat het DRH reeds bij advies van 26 juni 2017 heeft geadviseerd om een disciplinaire procedure tegen klaagster te starten. Klaagster heeft zich bij brief van 21 juli 2017 verantwoord inzake de haar verweten gedragingen. Verweerder heeft pas bij bestreden landsbesluit van 16 mei 2019 besloten om aan klaagster de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen. Voor het tijdsverloop tussen het bieden van de gelegenheid tot verantwoording op 14 juli 2017 en het binnen korte termijn daarna, op 21 juli 2017, ontvangen van die verantwoording, en de oplegging van de straf op 16 mei 2019, heeft verweerder geen aanvaardbare redenen gegeven. Niet valt in te zien dat verweerder gedurende deze periode in het geheel geen gelegenheid heeft gehad op enige wijze op de verantwoording te kunnen reageren, nu de directeur DIMAS reeds op 30 augustus 2017 een reactie op de verantwoording van klaagster heeft gegeven en het DRH reeds op 19 januari 2018 een advies aan verweerder heeft uitgebracht. Gelet op het ruime tijdsverloop tussen het moment waarop verweerder kennis heeft gekregen van het mogelijke plichtsverzuim en de oplegging van de straf, is het gerecht van oordeel dat verweerder niet meer in redelijkheid de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag aan klaagster kan opleggen. Het gerecht is van oordeel dat verweerder had moeten volstaan met een minder verstrekkende straf. De bestreden beschikking komt dan ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
7. Het bezwaar is voor zover gegrond. De bestreden beschikking van 16 mei 2019 dient dan ook te worden vernietigd.
8. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, begroot op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1).
9. Beslist wordt als volgt.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vernietigt het landsbesluit van 16 mei 2019;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw beslist op de aan klaagster op te leggen disciplinaire straf, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door klaagster gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.400,- aan gemachtigdensalaris.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag, 14 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.