ECLI:NL:OGAACMB:2020:36

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
AUA201902611
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een gratificatie aan een ambtenaar in Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 23 maart 2020 uitspraak gedaan over het bezwaar van de Gouverneur van Aruba tegen een eerder genomen besluit omtrent de toekenning van een gratificatie. Klaagster, werkzaam als ambtenaar bij het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (DIMAS), had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een gratificatie van Afl. 500,- die haar was verleend op basis van haar functie als 2de medewerker Verblijf en Toelating. Klaagster stelde dat zij gedurende een bepaalde periode ook verantwoordelijkheden had gedragen van de functie van 1ste medewerker Verblijf en Toelating en dat zij daarom recht had op een hogere gratificatie, vergelijkbaar met die van een collega die een hogere gratificatie had ontvangen.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat klaagster inderdaad in aanmerking komt voor een gratificatie wegens loffelijke dienstverrichting, maar dat de toekenning van Afl. 500,- niet op een draagkrachtige motivering berustte. Het Gerecht oordeelde dat het bestreden landsbesluit niet in stand kon blijven, omdat verweerder niet had aangetoond dat de toekenning van de gratificatie correct was. Het Gerecht heeft het bezwaar van klaagster gegrond verklaard, het bestreden landsbesluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen drie maanden opnieuw te beslissen over de gratificatie voor klaagster, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van klaagster, begroot op Afl. 700,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de toekenning van gratificaties aan ambtenaren en de noodzaak om gelijke gevallen gelijk te behandelen. Het Gerecht heeft de procedurele aspecten van het hoger beroep uiteengezet, waarbij partijen de mogelijkheid hebben om in beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Uitspraak van 23 maart 2020
Gaza nr. AUA201902611

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar van:

[Klaagster],

wonend in Aruba,
KLAAGSTER,
procederend in persoon,
tegen:

de Gouverneur van Aruba,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 18 juni 2019 (het bestreden landsbesluit) heeft verweerder klaagster met toepassing van artikel 75 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) een gratificatie van Afl. 500,- toegekend.
Daartegen heeft klaagster op 7 augustus 2019 bezwaar ingesteld bij dit gerecht.
Verweerder heeft op 19 december 2019 nadere stukken ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2020, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon, en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De feiten

1.1
Klaagster is als ambtenaar werkzaam bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (DIMAS) in de functie van 2de medewerker Verblijf en Toelating. Gedurende de periode van 18 oktober 2013 tot en met 1 mei 2017 is klaagster belast geweest met de taken en verantwoordelijkheden behorende bij de functie van 1ste medewerker Verblijf en Toelating.
1.2
Bij brief van 23 april 2018 heeft de directeur van DIMAS de directeur van Departamento Recurso Humano (DRH) verzocht het daarheen te willen leiden dat klaagster wegens bijzonder loffelijke dienstverrichting een gratificatie kan worden toegekend voor het jaar 2017.
De standpunten van partijen
2.1
Aan het bestreden landsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klaagster de functie heeft van 2de medewerker Verblijf en Toelating, dat zij gedurende de periode van 18 oktober 2013 tot en met 1 mei 2017 belast is geweest met de taken en verantwoordelijkheden behorende bij de functie van 1ste medewerker Verblijf en Toelating en dat deze werkzaamheden als loffelijke dienstverrichting kunnen worden aangemerkt.
2.2
Klaagster kan zich niet verenigen met het aan haar verleende gratificatiebedrag en heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Klaagster verwijst hierbij naar haar collega [collega] die, net als klaagster, naast haar functie van 2de medewerker Verblijf en Toelating van 18 oktober 2013 tot en met eind oktober 2017 belast was met de functie van 1ste medewerker Verblijf en Toelating. Bij landsbesluit van 2 mei 2017 heeft verweerder aan [collega] een gratificatie van Afl. 1.125,- toegekend, derhalve Afl. 500,- per kalenderjaar, aldus klaagster.
Het wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 75, eerste lid juncto het tweede lid onder b van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) kan de ambtenaar wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting door het bevoegde gezag worden beloond met een gratificatie, die in een kalenderjaar niet meer zal mogen bedragen dan een som gelijk aan het per maand genoten inkomen.
Verweerder voert ter zake beleid, neergelegd in de circulaire van 29 september 2006.
De beoordeling
4. Tussen partijen is niet in geschil dat klaagster voor de door haar verrichte extra werkzaamheden in aanmerking komt voor een gratificatie wegens loffelijke dienstverrichting. In geschil is uitsluitend de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten aan klaagster daarvoor een gratificatie van Afl. 500,- toe te kennen. Het gerecht overweegt hiertoe als volgt.
6. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat klaagster conform het door hem gevoerde beleid voor de door haar gedurende de periode van 18 oktober 2013 tot en met 1 mei 2017 verrichte extra werkzaamheden in aanmerking komt voor een gratificatie van Afl. 500,- per kalenderjaar. Dat komt overeen met het aan de hiervoor onder 2.2 genoemde collega van klaagster toegekende bedrag voor het verrichten van dezelfde extra werkzaamheden. Ter zitting heeft verweerder het bestreden landsbesluit in die zin toegelicht dat het verzoek om gratificatie van klaagster gelet op de hiervoor onder 1.2 vermelde brief van de directeur van DRH slechts zag op het kalenderjaar 2017, zodat aan klaagster slechts Afl. 500,- aan gratificatie is toegekend.
7. Naar het oordeel van het Gerecht berust het bestreden landsbesluit hiermee niet op een draagkrachtige motivering. Op zichzelf stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat in de brief van 23 april 2018 is vermeld dat het een gratificatie voor het jaar 2017 betreft. Gezien de overwegingen van het bestreden landsbesluit heeft verweerder daarbij evenwel kennelijk over de gehele periode beslist, nu hij aan de toekenning van de gratificatie de gedurende de gehele periode van 18 oktober 2013 tot en met 1 mei 2017 door klaagster verrichte extra werkzaamheden ten grondslag heeft gelegd. Nu, zoals hiervoor is vermeld, verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat klaagster gedurende de gehele periode van 18 oktober 2013 tot en met 1 mei 2017 in aanmerking komt voor een gratificatie van Afl. 500,- per kalenderjaar, kan het bestreden landsbesluit niet in stand blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vast staat dat verweerder ook overigens, bij andere landsbesluiten dan het voorliggende, aan klaagster geen gratificaties heeft toegekend voor de desbetreffende extra werkzaamheden gedurende de desbetreffende periode.
8. Het vorenstaande leidt dan ook tot de conclusie dat het bezwaar gegrond is.
9. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • vernietigt het bestreden landsbesluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw omtrent de gratificatie voor klaagster beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de door klaagster gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 700,- aan gemachtigdensalaris.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M. E.B. de Haseth, rechter in ambtenarenzaken te Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 23 maart 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.