In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao uitspraak gedaan over het ontslag van klaagster, een ambtenaar, wegens vertrouwensbreuk. Klaagster was per 1 november 2019 ontslagen door de Regering van Curaçao, na een bezwaarprocedure die volgde op het ontslagbesluit. Klaagster had eerder bezwaar gemaakt tegen haar ontslag, dat was gebaseerd op beschuldigingen van misbruik van haar functie en het schenden van de integriteitseisen die aan haar functie verbonden waren. Het Gerecht heeft vastgesteld dat klaagster in 2015 was benoemd als Directeur bij de Toelatingsorganisatie, maar dat er geen formeel aanstellingsbesluit was genomen voor een vaste aanstelling. Dit leidde tot de vraag of klaagster als ambtenaar kon worden beschouwd.
Het Gerecht oordeelde dat de Regering onvoldoende had aangetoond dat klaagster niet over de vereiste eigenschappen beschikte om haar functie goed te vervullen. De verwijzingen naar strafrechtelijke veroordelingen waren niet voldoende om het ontslag te rechtvaardigen, aangezien het vonnis nog niet onherroepelijk was. Desondanks erkende het Gerecht dat vertrouwensbreuk een geldige ontslaggrond kan zijn, vooral gezien de hoge functie van klaagster en de noodzaak van vertrouwen in haar rol. Uiteindelijk werd het bezwaar van klaagster gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit werden in stand gelaten, wat betekent dat het ontslag effectief bleef, ondanks de gegrondverklaring van het bezwaar.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en de vereiste motivering voor ontslagbesluiten, vooral in gevallen waar de integriteit van ambtenaren ter discussie staat. Het Gerecht concludeerde dat, hoewel klaagster in het ongelijk was gesteld, de omstandigheden van de zaak en de noodzaak van vertrouwen in haar functie niet konden worden genegeerd.