ECLI:NL:OGAACMB:2022:30

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
AUA202200509
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de ambtenaar, verzoeker, een verzoek ingediend tot het treffen van een beslissing bij voorraad, nadat hij een dienstopdracht had ontvangen van de minister van Algemene Zaken, Innovatie, Overheidsorganisatie, Infrastructuur en Ruimtelijke Ontwikkeling. Deze dienstopdracht verplichtte hem om zich te melden bij het Departamento Recurso Humano (DRH) in het kader van zijn re-integratietraject. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van zijn salaris, dat met ingang van 20 januari 2022 werd aangehouden, en heeft op 1 maart 2022 het gerecht benaderd met het verzoek om een voorlopige voorziening.

De zaak werd behandeld op 28 maart 2022, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.M. Canwood, en de verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran en mr. V. Emerencia. Het gerecht overwoog dat zowel de minister van Algemene Zaken als de minister van Financiën als verweerders moesten worden aangemerkt, gezien de aard van het bezwaar. Het gerecht stelde vast dat verzoeker geen gehoor had gegeven aan de dienstopdrachten en dat hij niet had aangetoond dat hij een rechtvaardiging had voor zijn nalatigheid.

De rechter oordeelde dat de tijdelijke werkzaamheden die aan verzoeker waren opgedragen niet onredelijk waren en dat verzoeker, ondanks zijn argumenten over de geschiktheid van de functie, verplicht was om gevolg te geven aan de rechtmatig gegeven dienstopdrachten. Het verzoek werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth op 11 april 2022, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Uitspraak van 11 april 2022
Gaza nr. AUA202200509

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek tot het treffen van een beslissing bij voorraad als bedoeld in
artikel 94 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[Verzoeker],

wonend te Aruba,
VERZOEKER,
gemachtigde: de advocaat mr. D.M. Canwood,
gericht tegen:
1.DE MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN, INNOVATIE, OVERHEIDSORGANISATIE, INFRASTRUCTUUR EN RUIMTELIJKE ONTWIKKELING,
2.DE MINISTER VAN FINANCIEN EN CULTUUR,
zetelend te Aruba,
VERWEERDERS,
gemachtigde: mr. J.J.S. Poeran (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij brief van 31 januari 2022 heeft verweerder sub 1 aan verzoeker een dienstopdracht gegeven om zich vóór 3 februari 2022 bij het Departamento Recurso Humano (DRH) te melden in het kader van zijn re-integratietraject, en daarbij aan verzoeker bericht dat zijn salaris, conform artikel 17, tweede lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma), met ingang van 20 januari 2022 wordt aangehouden.
Hiertegen, alsmede tegen de feitelijke inhouding op het salaris met ingang van februari 2022, heeft verzoeker op 1 maart 2022 bezwaar gemaakt bij het gerecht
Verzoeker heeft zich op 1 maart 2022 tevens tot het gerecht gewend met het verzoek tot het treffen van een beslissing bij voorraad.
Verweerders hebben op 25 maart 2020 stukken ingediend.
Het verzoek is op 28 maart 2022 ter zitting behandeld, waar zijn verschenen verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, en verweerders, vertegenwoordigd door de gemachtigde voornoemd en mr. V. Emerencia, bijgestaan door [medewerker 1] en [medewerker 2] van het DRH.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1. Het gerecht overweegt dat nu het bezwaar gericht is tegen de brief van 31 januari 2022 en tegen de feitelijke inhouding van het salaris, zowel de minister van Algemene Zaken, Innovatie, Overheidsorganisatie, Infrastructuur en Ruimtelijke Ontwikkeling, als de minister van Financiën en Cultuur als verweerder in deze zaak zijn aan te merken, zoals ook bij de partijvermelding tot uitdrukking is gekomen.
Het wettelijk kader
2.1
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de La kan de ambtenaar, in alle gevallen waarin een bezwaarschrift op grond van de La kan worden ingediend, doch waarin, ter voorkoming van nadeel voor de ambtenaar, een onverwijlde voorziening wenselijk is, bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan het gerecht in ambtenarenaken een beslissing bij voorraad vragen.
2.2
Ingevolge artikel 17, tweede lid van de Lma ontvangt de ambtenaar over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, is de ambtenaar verplicht zo nodig tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht.
Ingevolge het derde lid worden de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de ambtenaar opgedragen door of namens de betrokken minister.
De feiten
3.1
Verzoeker is ambtenaar en was tot 1 januari 2003 werkzaam in de functie van directeur bij de Directie Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Sindsdien is verzoeker non-actief (overtolligheidspool).
3.2
Bij brief van 6 januari 2022, waarvan op 7 januari 2022 per e-mailbericht een afschrift aan verzoeker is verzonden, heeft verweerder sub 1 verzoeker op grond van artikel 52 van de Lma opgedragen om met ingang van 10 januari 2022 tijdelijke werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de vaccinatiecampagne.
3.3
Bij brief van 12 januari 2022, aan verzoeker op dezelfde dag per e-mail verzonden, heeft verweerder sub 1 verzoeker op grond van artikel 52 van de Lma opgedragen om met ingang van 13 januari 2022 tijdelijke werkzaamheden te verrichten ten behoeve van vaccinatiecampagne.
3.4
Bij e-mailbericht van 13 januari 2022 heeft verzoeker op voormeld e-mailbericht van verweerder gereageerd en te kennen gegeven dat hij zich niet zal melden voor de tijdelijke werkzaamheden en dat hij alleen zal meewerken aan zijn re-integratie in een passende functie.
3.5
Bij brief van 18 januari 2022 heeft verweerder sub 1 verzoeker opgedragen om met ingang van 20 januari 2022 tijdelijke werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de vaccinatiecampagne.
3.6
Bij brief van 19 januari 2022 heeft de gemachtigde van verzoeker op de brief van 18 januari 2022 gereageerd, en onder meer te kennen gegeven dat een oproep om als medewerker belast met administratieve werkzaamheden ten behoeve van de vaccinatiecampagne te werk te gaan geen passende functie is, dat verzoeker zich in het buitenland bevindt tot eind januari 2022, en dat hij bereid is om alsdan in gesprek te gaan over een passende functie.
3.7
Bij voormelde brief van 31 januari 2022 heeft verweerder sub 1 verzoeker opgedragen om zich voor 3 februari 2022 te melden bij het DRH, en daarbij te kennen gegeven:
“(…) Los daarvan heeft u als elke ambtenaar de verplichting om uitvoering te geven aan artikel 52 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht, indien u een dienstinstructie krijgt om tijdelijk werkzaamheden uit te voeren. (…).
Conform het gestelde in artikel 17 lid 2 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht ontvangt de ambtenaar over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging. Gelet op het bovenstaande wordt uw salaris met ingang van 20 januari 2022 aangehouden.
U had beschikbaar moeten zijn voor de dienst, heeft uw dienstopdracht geweigerd en u hebt niet op voorhand laten weten te zullen reizen. (…)
Het is om deze reden dat u wederom (3e keer) wordt meegedeeld, dat indien u nalaat zich voor 3 februari 2022 te melden bij het Departamento Recurso Humano, uw dienstverband onmiddellijk beëindigd zal worden wegens het willekeurig verbreken van het dienstverband.”
De standpunten van partijen
4.1
Het verzoek strekt ertoe verweerders te bevelen om verzoeker hangende het bezwaar zijn bezoldiging te betalen. Daartoe voert verzoeker aan dat de tijdelijke opdracht niet kan worden aangemerkt als een re-integratietraject, aangezien het niet om een passende functie gaat. Verzoeker voert voorts aan dat hij onevenredig nadeel lijdt van de stopzetting van zijn bezoldiging, nu hij geen andere inkomsten heeft, en aan zijn maandelijkse verplichtingen dient te blijven voldoen.
4.2
Aan de stopzetting van de bezoldiging is artikel 17, tweede lid, Lma ten grondslag gelegd, nu verzoeker de hem opdragen tijdelijk werkzaamheden niet heeft verricht.
De beoordeling
5.1
Het oordeel van de rechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
5.2
Het gerecht ziet zich voor de vraag gesteld of een onverwijlde voorziening wenselijk is ter voorkoming van onevenredig nadeel voor verzoeker bij de onmiddellijke uitvoering van de bestreden beschikking. Het gerecht overweegt als volgt.
5.3
Verzoeker heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de beschikkingen van verweerder sub 1 van 6, 12 en 18 januari 2022 waarbij hem op grond van artikel 52 Lma tijdelijke werkzaamheden zijn opgedragen, zodat in deze procedure van de rechtmatigheid daarvan wordt uitgegaan. Vast staat dat verzoeker geen gehoor heeft gegeven aan deze dienstopdrachten, maar heeft volstaan met aan verweerder sub 1 te kennen te geven dat hij dat om hem moverende redenen niet zal doen. Gelet hierop, heeft verweerder sub 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker gedurende de periode waarvoor de dienstopdracht gold, in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk heeft nagelaten zijn dienst te verrichten.
5.4
De vraag is of verzoeker een rechtvaardiging had om na te laten zijn dienst te verrichten. Verzoeker beantwoordt die vraag bevestigend en betoogt daartoe in de eerste plaats dat hij tot eind januari 2022 uitlandig was, en alleen al om die reden niet aan de dienstopdracht kon voldoen. Bovendien is de gegeven dienstopdracht niet in lijn met de uitspraak van dit gerecht van 27 april 2005, waarin het Land is opgedragen om met verzoeker in gesprek te gaan over passende werkzaamheden indien hem geen passende functie is aangeboden, aldus verzoeker. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de dienstopdracht op grond van artikel 52, van de Lma niet onredelijk is, mede gelet op de zeer tijdelijke aard van de werkzaamheden, en nu het opnieuw deelnemen aan het werkproces ook van belang is in het kader van verzoekers re-integratie na een periode van ruim 17 jaar inactiviteit. Naar het oordeel van het gerecht is in het door verzoeker aangevoerde geen grond te vinden voor het oordeel dat voor het niet voldoen aan de dienstopdrachten een rechtvaardiging bestaat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook nadat verzoeker naar Aruba was teruggekeerd, hij heeft nagelaten aan de dienstopdracht te voldoen. Ter zitting heeft [medewerker 2] van het DRH in dit verband onweersproken gesteld dat verzoeker zich op 3 februari 2022 bij het DRH heeft gemeld, waarbij verzoeker te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan de dienstopdracht(en), en dat hij uitsluitend zal meewerken aan zijn re-integratie in een directeursfunctie. De enkele omstandigheid dat voor verzoeker een re-integratietraject naar een passende functie in gang moet worden gezet, zoals verzoeker betoogt, brengt voorts niet met zich dat verzoeker niet als iedere ambtenaar gehouden is gevolg te geven aan rechtmatig gegeven dienstopdrachten.
6. Gelet op het vorenstaande zal het verzoek worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.