ECLI:NL:OGAACMB:2022:31

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
AUA202002811
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijke behandeling van ambtenaren in bezoldiging bij het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in het bezwaar van klager, de Gouverneur van Aruba, tegen een eerdere beschikking van de minister van Justitie. Klager had verzocht om zijn bezoldiging met terugwerkende kracht per 1 april 2012 gelijk te trekken met die van zijn niet-uitgezonden collega’s. De minister had dit verzoek in 2017 afgewezen, maar het gerecht had in een eerdere uitspraak in 2017 geoordeeld dat deze afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Klager heeft vervolgens opnieuw bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek in 2020, wat leidde tot de huidige procedure.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking van de minister niet in stand kan blijven, omdat deze niet voldoende gemotiveerd was en in strijd was met het eerder uitgesproken oordeel over het gelijkheidsbeginsel. Klager heeft betoogd dat er geen rechtvaardiging is voor het onderscheid in bezoldiging tussen hem en zijn niet-uitgezonden collega’s, en dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn situatie anders zou zijn. Het gerecht heeft geconcludeerd dat de minister de bezoldiging van klager met terugwerkende kracht per 1 april 2012 gelijk moet trekken met die van zijn collega’s, en heeft de minister opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek van klager.

De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van ambtenaren in vergelijkbare situaties en bevestigt dat het niet rechtvaardigen van ongelijkheid in bezoldiging kan leiden tot vernietiging van besluiten. Het gerecht heeft verweerder ook veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op Afl. 1.400,-.

Uitspraak

Uitspraak van 28 maart 2022
Gaza nr. AUA202002811

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar in de zin van
de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[Klager],

wonend in Nederland,
KLAGER,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 21 maart 2017 heeft de minister van Justitie het verzoek van klager van 23 juni 2014, om zijn bezoldiging met terugwerkende kracht per 1 april 2012 gelijk te trekken met de bezoldiging behorende bij het Rijksbesluit rechtspositie leden openbare ministeries van Curaçao, Sint-Maarten, Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (het Rijksbesluit), afgewezen.
Bij uitspraak van 27 november 2017 in zaak nr. AUA201700938 heeft het gerecht het daartegen door klager gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de beschikking van 21 maart 2017 vernietigd.
Bij brief van 7 oktober 2019 heeft klager verweerder verzocht een beslissing op zijn verzoek te nemen, met inachtneming van voormelde uitspraak van het gerecht.
Bij beschikking van 3 september 2020 (de bestreden beschikking) heeft verweerder het verzoek van klager afgewezen.
Daartegen heeft klager op 9 november 2020 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
Verweerder heeft op 24 mei 2021 een contramemorie ingediend.
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 31 mei 2021, waar partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek, heeft het gerecht het onderzoek heropend.
Verweerder heeft op 5 juli 2021 nadere stukken ingediend.
Klager heeft op 23 augustus 2021 een reactie gegeven.
Het gerecht heeft de zaak vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van 14 februari 2022. Klager is verschenen, bijgestaan door de advocaat mr. G. de Hoogd, occuperend voor mr. E. Duijneveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1. Klager betoogt dat de bestreden beschikking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe verwijst hij naar de uitspraak van het gerecht van 27 november 2017, waarin het gerecht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden indien ter zake van de bezoldiging klager en zijn drie niet-uitgezonden collega’s niet gelijk worden behandeld. Door zich wederom op het standpunt te stellen dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, gaat verweerder voorbij aan de rechterlijke uitspraak. Klager betoogt voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd wat het onderscheid tussen klager en zijn niet-uitgezonden collega’s rechtvaardigt. Dat klager als uitgezonden officier de beschikking had over bepaalde faciliteiten waar zijn nietuitgezonden collega’s niet over beschikten, kan de ongelijke behandeling met betrekking tot de bezoldiging niet rechtvaardigen, aangezien deze faciliteiten aan klager zijn geboden juist omdat hij uitgezonden was. Tevens valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom verweerder wel bereid is de bezoldiging van klager met terugwerkende kracht per 1 april 2013 gelijk te trekken met zijn niet-uitgezonden collega’s, maar niet bereid is dat per 1 april 2012 te doen, aldus klager.
2. Aan de bestreden beschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het geval van klager niet gelijk is aan die van de drie niet-uitgezonden collega officieren van justitie. Daartoe heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat het secundaire arbeidsvoorwaardenpakket van klager als uitgezonden lid van het OM verschilt van dat van lokale leden van het OM. Met ingang van 1 april 2013 is de bezoldiging van de leden van het OM niettemin rechtgetrokken. Er bestaat geen reden om van een eerdere ingangsdatum voor deze gelijktrekking uit te gaan, aldus verweerder.
3. In de uitspraak van 27 november 2017 heeft het gerecht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het verzoek van klager van 23 juni 2014 en de afwijzing daarvan aan de Gouverneur als bevoegd gezag is voorbehouden, zodat de beschikking van 21 maart 2017, gegeven door de minister van Justitie, reeds om deze reden nietig is. Het gerecht heeft voorts overwogen dat, ook indien de beschikking van 21 maart 2017 bevoegdelijk zou zijn genomen, deze niet in stand zou kunnen blijven. Het gerecht heeft in dit verband geoordeeld dat de beschikking van 21 maart 2017 van de minister van Justitie voor vernietiging in aanmerking komt, wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft het gerecht als volgt overwogen:
“Verweerder heeft bij buitenwettelijk begunstigend beleid een bezoldiging op niveau van het Rijksbesluit toegekend aan de leden van het OM. Ook in dat geval geldt dat verweerder rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen niet ongelijk kan behandelen. Dat levert immers schending van het gelijkheidsbeginsel op. Appellant heeft betoogd dat in het jaar 2012, andere niet uitgezonden collega’s officieren van justitie wel een bezoldiging hadden overeenkomstig het Rijksbesluit. Verweerder heeft dit niet bestreden. Overigens is ook in het advies van de DRH van 1 oktober 2012 vermeld dat drie leden van het OM conform de schalen opgenomen in het Rijksbesluit zijn bezoldigd. Dit levert een situatie op van ongelijke behandeling van appellant. Immers in het jaar 2012 bekleedde hij ook de functie van (hoofd)officier van justitie bij het OM en voerde hij de bij deze functie behorende werkzaamheden uit. Als reden voor het niet hanteren van 1 april 2012 als ingangsdatum heeft verweerder de financiële gevolgen die dit met zich meebrengt vermeld. Dit kan echter niet als een rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling gelden. Als rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling kan ook niet gelden dat de uitgezonden leden van het OM niet lokaal zijn. Het gerecht heeft op grond van zowel de gedingstukken als het verhandelde ter zitting voor het verschil in behandeling voorts geen rechtvaardigingsgrond kunnen vinden, zodat het bestreden besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt. ”
Het gerecht heeft vervolgens het bezwaar van klager gegrond verklaard en de beschikking van 21 maart 2017 van de minister van Justitie vernietigd. Voorts heeft het gerecht overwogen dat het vorenstaande betekent dat verweerder alsnog een beslissing op het verzoek van klager van 23 juni 2014 zal moeten nemen.
4. De uitspraak van het gerecht van 27 november 2017 is strikt genomen niet gegeven in een procedure tussen klager en verweerder. Gelet op de aard van de beschikking van 21 maart 2017 en de bestreden beschikking, en de bevoegdheidsverdeling ter zake tussen de minister van Justitie en verweerder, kan naar het oordeel van het gerecht in deze procedure tussen klager en verweerder, het oordeel van het gerecht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 27 november 2017 niet zonder betekenis blijven. Dat brengt met zich dat het gerecht in deze procedure het oordeel van het gerecht in zijn uitspraak van 27 november 2017 tot uitgangspunt neemt.
5. Klager is van 1 september 2009 tot 1 september 2014 vanuit Nederland uitgezonden geweest als lid van het OM in Aruba. Vast staat dat klager, en met hem zowel de andere uitgezonden leden van het OM, als de lokale leden van het OM met ingang van 1 april 2013 – bij buitenwettelijk begunstigend beleid – overeenkomstig het Rijksbesluit werd bezoldigd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat gedurende de periode van 1 april 2012 tot 1 april 2013 de bezoldiging van klager als uitgezonden lid van het OM Afl. 10.795,- bedroeg, en de bezoldiging van lokale leden van het OM omstreeks Afl. 18.000,-, afhankelijk van de salarisschaal. Verweerder heeft verklaard dat de bezoldiging van klager als uitgezonden lid van het OM gedurende dat jaar het verschil bedroeg tussen de bezoldiging van lokale leden van het OM en de toelagen die uitgezonden leden van het OM vanwege het Nederlandse ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als deel uitmakend van het secundaire arbeidsvoorwaardenpakket ontvingen. Aldus is vast komen te staan dat er gedurende die periode een verschil bestond in de bezoldiging van lokale leden van het OM en die van uitgezonden leden. Voor het maken van dit onderscheid bestaat evenwel, gelet op de uitspraak van het gerecht van 27 november 2017, geen rechtvaardigingsgrond. Daar komt nog bij dat, zoals hiervoor is overwogen, verweerder dat onderscheid met ingang van 1 april 2013 niet meer heeft gemaakt, en gesteld noch gebleken is dat de secundaire arbeidsvoorwaarden van uitgezonden leden van het OM daar aanleiding toe gaven, dan wel dat verweerder daar enige nadere motivering voor heeft gegeven. Gelet op het hiervoor overwogene, kan de bestreden beschikking, die erop gegrond is dat geen sprake is van gelijke gevallen, geen standhouden.
6. Het bezwaar is gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing moeten nemen op het verzoek van klager, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, begroot op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking;
bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op het verzoek van klager beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.400,- aan gemachtigdensalaris.
Aldus gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in ambtenarenzaken, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2022, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: Binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: Binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.