ECLI:NL:OGAACMB:2023:39

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
GAZ CUR202203819
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de benoemings- en inschalingsdatum van een ambtenaar in het kader van het ambtenarenrecht

In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao het bezwaar van klaagster tegen het Landsbesluit van 13 juli 2022, waarin haar benoeming en inschaling in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken met terugwerkende kracht is vastgesteld op 1 november 2006. Klaagster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.M. Bloem, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat zij van mening is dat haar benoeming eerder had moeten ingaan, namelijk op 1 november 2003. Het Gerecht oordeelt dat de Regering het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de door verweerster gegeven toelichting niet kan dragen. Het bezwaar van klaagster wordt gegrond verklaard, en het Gerecht vernietigt het bestreden besluit. Verweerster wordt opgedragen om binnen twee maanden opnieuw te beslissen op het bezwaar van klaagster, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerster veroordeeld tot betaling van de proceskosten van klaagster, vastgesteld op NA1.400,-.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

Uitspraak
in de zaak van:

[klaagster],

wonend te Curaçao,
klaagster,
gemachtigde: mr. M.M. Bloem,
tegen

de Regering van het Land Curaçao,

verweerster,
gemachtigden: mr. C.A. Peterson en mr. S.I. Da Costa Gomez.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het bezwaar van klaagster tegen het Landsbesluit van 13 juli 2022, aan klaagster uitgereikt op 5 september 2022, waarin verweerster klaagster per 1 november 2006 heeft benoemd in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken en haar per die datum heeft ontheven uit de functie van Medewerker Wijkteam (het bestreden besluit). In datzelfde besluit wordt de bezoldiging van klaagster vastgesteld in schaal 8P.
1.1
Klaagster heeft op 4 oktober 2022 tegen het bestreden besluit een bezwaarschrift ingediend.
1.3
Verweerster heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen contramemorie ingediend. Zij heeft op 7 augustus 2023 producties ingediend.
1.4
Het bezwaar is behandeld ter zitting van het Gerecht op 10 augustus 2023. Klaagster is verschenen samen met haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.I. Da Costa Gomez, die is verschenen samen met mr. A. Faria.

Beoordeling door het Gerecht

2. Het Gerecht beoordeelt de beslissing van verweerster om klaagster met ingang van 1 november 2006 te benoemen in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken en haar bezoldiging per diezelfde datum vast te stellen in schaal 8P, aan de hand van de door klaagster daartegen aangevoerde gronden.
3. Het Gerecht komt tot het oordeel dat het bezwaar gegrond is. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven, omdat de door verweerster in het kader van deze procedure gegeven toelichting het bestreden besluit evenmin kan dragen. Hierna legt het Gerecht uit hoe het Gerecht tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat zijn de relevante feiten in deze zaak?
4. Klaagster is per 1 september 2000 formeel aangesteld bij het Korps Politie Curaçao (KPC) in de functie van Medewerker Wijkteam bij het Wijkteam Punda. Haar bezoldiging is per diezelfde datum vastgesteld in schaal 7P.
4.1
Klaagster is per 1 november 2003 ter beschikking gesteld bij het Hit and Run Money Laundering team (HARM-team). Dat team viel onder het Recherche Samenwerkingsteam (RST). Ten tijde van de terbeschikkingstelling van klaagster was het HARM-team niet officieel opgericht.
4.2
Klaagster is in het HARM-team ten behoeve van KPC belast met opsporingswerkzaamheden op het gebied van witwasbestrijding. Klaagster is een van de ambtenaren die is geselecteerd om voor het HARM-team werkzaamheden te verrichten met behoud van haar (formele) rechtspositie.
4.3
Per 1 oktober 2008 zijn de werkzaamheden die door het HARM-team werden verricht geïncorporeerd bij het Bureau Financiële Onderzoeken (BFO). De medewerkers van het HARM-team en het BFO zijn per 1 oktober 2008 samengevoegd. Klaagster werd ingedeeld bij het onderdeel van het BFO dat zich bezighield met onderzoek naar het witwassen van geld. Het andere onderdeel van het BFO hield zich bezig met fraudeonderzoeken en rechtshulpverzoeken. De medewerkers van BFO zijn benoemd in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken.
4.4
De functie van Medewerker Financiële Onderzoeken is gewaardeerd in bezoldigingsschaal 8P. De Raad van Ministers heeft die inschaling bij besluit van 5 maart 2008 goedgekeurd.
4.5
Bij brief van 24 mei 2009 van klaagster aan de Minister van Justitie schrijft klaagster dat de werkzaamheden die zij bij het HARM-team verrichte gelijk waren aan de werkzaamheden van de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken. Klaagster verzoekt haar met terugwerkende kracht per 1 november 2003 te benoemen in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken en haar bezoldiging vast te stellen in schaal 8P.
4.6
De Minister van Justitie heeft bij brief van 4 november 2009 aan klaagster geschreven dat klaagster pas op 1 oktober 2008 feitelijk met de werkzaamheden van de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken is aangevangen en dat haar benoeming in die functie ook pas per die datum ingaat.
4.7
Bij Landsbesluit van 18 november 2009, no. 09/2140 (no. 6878/RNA ’09) is klaagster met ingang van 1 oktober 2008 ontheven uit de functie van Medewerker Wijkteam Punda en per diezelfde datum benoemd in de functie van medewerker bij het Bureau Financiële Onderzoeken. De bezoldiging van klaagster is in dat landsbesluit vastgesteld in schaal 8P.
4.8
Klaagster heeft bij brief van 26 januari 2010 bij verweerster bezwaar gemaakt tegen het Landsbesluit van 18 november 2009. Op dat bezwaar van klaagster heeft de Minister van Justitie geantwoord bij brief van 23 maart 2010. Klaagster heeft die brief op 13 augustus 2010 ontvangen. De conclusie van de Minister van Justitie was dat klaagster haar bezwaar te laat had ingediend. Zij had haar bezwaar uiterlijk 15 januari 2010 moeten indienen. Het Landsbesluit van 18 november 2009 had volgens de toenmalige Minister van Justitie formele rechtskracht gekregen. Gelet daarop was er geen grond om klaagster met terugwerkende kracht tot 1 november 2003 te bevorderen tot Medewerker Financiële Onderzoeken. De bevordering en inschaling per 1 oktober 2008 werd gehandhaafd.
4.9
Tegen de beschikking van de Minister van Justitie van 23 maart 2010 heeft klaagster bezwaar ingediend bij het Gerecht. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 27 mei 2011 (zaaknummer GAZ 117/2010) de beschikking van 23 maart 2010 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren. Volgens het Gerecht richtte het bezwaar van klaagster zich niet primair tegen het onderdeel van het benoemingsbesluit waarin de bezoldiging van klaagster was opgenomen. Dat leidde het Gerecht tot de conclusie dat geen bezwaar op grond van artikel 120 van het Besluit rechtspositie KPNA 2000 (het Rechtspositiebesluit) openstond.
4.1
Tegen de uitspraak van het Gerecht van 27 mei 2011 heeft klaagster hoger beroep ingesteld. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft bij uitspraak van 29 juni 2012 (zaaknummer RvBAz 2011/47404) de uitspraak van het Gerecht vernietigd en de zaak terugverwezen. De Raad oordeelde dat uit de bewoordingen van het Landsbesluit van 18 november 2009 niet volgt dat dat primair zag op de benoeming van klaagster. Klaagster had dat landsbesluit daarom mogen opvatten als een besluit dat primair zag op de herziening van haar bezoldiging. Dat betekent dat de bezwaartermijn van artikel 120 van het Rechtspositiebesluit van toepassing is. Klaagster had haar bezwaar van 26 januari 2010 dus binnen de bezwaartermijn ingediend.
4.11
Het Gerecht heeft de zaak op zitting behandeld en vervolgens op 8 maart 2013 uitspraak gedaan (zaaknummer GAZ 2010/117). In die uitspraak heeft het Gerecht geoordeeld dat geen aanleiding bestond de bezoldiging van klaagster per een eerdere datum dan 1 oktober 2008 vast te stellen in schaal 8P. Klaagster was ter beschikking gesteld en het HARM-team kende geen eigen functies. De taken die klaagster bij het HARM-team verrichte waren niet identiek aan de taken van de functie Medewerker Financiële Onderzoeken.
4.12
Klaagster heeft tegen de uitspraak van het Gerecht van 8 maart 2013 hoger beroep ingesteld.
4.13
Voordat het hoger beroep van klaagster werd behandeld is zij voorlopig geplaatst in de functie van Financieel Rechercheur. Die voorlopige plaatsing heeft plaatsgevonden bij brief van 29 november 2013 in het kader van het Gereorganiseerde KPC (GKPC). Klaagster heeft tegen die voorlopige plaatsing op 30 november 2013 een heroverwegingsformulier ingediend en verzocht haar voorlopig plaatsing te heroverwegen. Bij brief van 19 december 2013 heeft de voormalig waarnemend korpschef klaagster geïnformeerd dat de functie waarin zij voorlopig was geplaatst werd gewijzigd in Senior Financieel Rechercheur bij de Unit Expertise.
4.14
Op het hoger beroep van klaagster tegen de uitspraak van het Gerecht van 8 maart 2013 heeft de Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan. De Raad heeft verweerster in die uitspraak opgedragen opnieuw op het bezwaar van klaagster te beslissen en daarbij in te gaan op de zwaarte van de functie van Financieel Rechercheur in relatie tot andere functies binnen de politieorganisatie.
4.15
Bij Landsbesluit van 28 oktober 2015 is de rechtspositie van klaagster vastgesteld en is zij met ingang van 1 december 2013 benoemd in de functie Senior Financieel Rechercheur.
4.16
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2015 heeft verweerster Dutch Caribbean Management Consultancy (DMC) verzocht om advies uit te brengen over de zwaarte van de functie van Financieel Rechercheur. DMC heeft dat advies op 10 mei 2017 opgeleverd. DMC concludeert dat er geen geformaliseerde functiebeschrijvingen en functiewaarderingen van de HARM-team leden bestaan. DMC komt daarom tot de conclusie dat geen analyse gemaakt kan worden van de taken die klaagster individueel heeft uitgevoerd in de periode tussen 2003 en 2008. Op basis van het functioneringsverslag van klaagster kan niet worden vastgesteld dat klaagster als een volledig Financieel Rechercheur of Medewerker BFO functioneerde in 2008. DMC heeft voor de vaststelling van de zwaarte van de functie van Financieel Rechercheur die functie in relatie gebracht tot vergelijkbare recherche functies bij het KPC. De vergelijking tussen twee relevante functies van Financieel Rechercheur en Medewerker BFO levert het beeld op dat de functie van Medewerker BFO zwaardere taak elementen bevat dan die van Financieel Rechercheur. De speelruimte van de Medewerker BFO is groter dan die van Financieel Medewerker, bijvoorbeeld ten aanzien van het nemen van beslissingen en het zoeken van alternatieve werkmethoden. Het effect van het toekennen van schaal 8P met terugwerkende kracht zou een ontwrichting van het huidige functieboek tot gevolg hebben. De conclusie van DMC was dat de functie van Financieel Rechercheur gewaardeerd moest worden in bezoldigingsschaal 7P.
4.17
De functie Financieel Rechercheur (destijds de functie Medewerker Bureau Financiële Onderzoeken) is op 5 maart 2008 geformaliseerd en in 2010 opgenomen in het functieboek van het KPC.
4.18
Bij brief van 13 september 2017 heeft de toenmalige Minister van Justitie aan klaagster geschreven dat gelet op het advies van DMC geen aanleiding was de benoeming en inschaling van klaagster met terugwerkende kracht vast te stellen op 1 november 2003.
4.19
Klaagster heeft tegen de brief van 13 september 2017 bezwaar ingediend. In de procedure bij het Gerecht zijn partijen in de gelegenheid gesteld getuigenverklaringen te overleggen om inzicht te krijgen in de werkzaamheden van klaagster in de periode november 2003 tot en met november 2008. Naar aanleiding van die getuigenverklaringen heeft verweerster de ingangsdatum van de benoeming en inschaling van klaagster herzien. Die herziening heeft geleid tot het bestreden besluit.
Wat heeft verweerster aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd?
5. Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat zij de door klaagster op 17 februari 2020 overgelegde getuigenverklaringen heeft geanalyseerd en naar aanleiding van die verklaringen een onderzoek heeft ingesteld. In het kader van dat onderzoek heeft verweerster een gesprek gehad met de voormalig teamleider van het HARM-team uit de periode 2005 tot medio 2007 en de voormalig teamleider van het HARM-team uit de periode november 2003 tot en met juni 2005. Uit die gesprekken kan volgens verweerster niet worden opgemaakt dat klaagster sinds november 2003 bij het HARM-team werkzaamheden heeft verricht die gelijk kunnen worden gesteld met de werkzaamheden van de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken. Op grond van de redelijkheid en billijkheid heeft verweerster het van belang geacht de benoeming en inschaling van betrokkene te wijzigen van 1 oktober 2008 naar 1 november 2006.
Heeft verweerster de ingangsdatum van de benoeming van klaagster in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken kunnen vaststellen op 1 november 2006?
6. Klaagster betoogt dat verweerster de ingangsdatum van de benoeming in de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken had moeten vaststellen op 1 november 2003. Uit de door klaagster overgelegde getuigenverklaring blijkt dat zij sinds 2003 binnen het HARM-team structureel werkzaamheden verrichte die zwaarder waren dan de werkzaamheden van de functie Medewerker Wijkteam. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerster daarmee rekening heeft gehouden. Verder blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerster uiteen heeft gezet wat de functie van Financieel Rechercheur behelsde, terwijl zij daartoe in de uitspraak van de Raad van Beroep van 27 oktober 2015 wel is opgedragen. In het bestreden besluit zijn ook de overige punten van de uitspraak van de Raad van Beroep niet opgenomen. Dat zijn de zwaarte die aan de functie van Financieel Rechercheur toekomt in relatie tot andere functies en welke salarisschaal bij die functie hoorde. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet waar de conclusie op is gebaseerd dat de werkzaamheden die klaagster bij het HARM-team uitvoerde niet gelijk kunnen worden gesteld aan de werkzaamheden van de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken.
6.1
De Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 oktober 2015 onder 4 het volgende overwogen:
Naar het oordeel van de Raad kan het niet voor het bewijsrisico van appellante worden gelaten dat zij bijna vijf jaar heeft gewerkt op een plaats waarvoor geen functieomschrijving met daaraan gekoppelde functiewaardering en salarisschaal was opgesteld. Appellante heeft met het door haar geschetste overzicht van feitelijk en structureel verrichte werkzaamheden bij het HARM-team in ieder geval een begin van bewijs geleverd dat haar taak anders en zwaarder was dan die volgt uit de functieomschrijving van een medewerker wijkteam waardoor er sprake was van een overgang naar een andere functie in de zin van artikel 15, eerste lid, van het Besluit rechtspositie KPNA 2000. (…) Verder wijzen de omstandigheden dat haar werk bij het HARM-team in een functioneringsverslag van 24 juni 2008 is betiteld als “Financieel Rechercheur”, waarbij is vastgesteld dat zij “functioneert als een volledige Financiële Rechercheur”, en dat zij bij het opgaan van het HARM-team in het BFO meteen is bezoldigd volgens salarisschaal 8p, in die richting. (…)
Het Gerecht heeft niet onderkend dat het aan geïntimeerde was om alsnog deugdelijk te onderbouwen wat de informele functie ‘Financieel Rechercheur’ behelsde, welke zwaarte aan die functie in relatie tot andere functies binnen de politieorganisatie toekwam en welke salarisschaal daarbij hoorde. In die deugdelijke onderbouwing zal geïntimeerde bij het opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van eiseres alsnog moeten voorzien door middel van een onafhankelijk deskundigenadvies. (…)
6.2
Verweerster heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat zij met het bestreden besluit gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2015. Uit het bestreden besluit blijkt niet welke argumenten verweerster ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de werkzaamheden die klaagster verrichtte bij het HARM–team niet gelijk kunnen worden gesteld met de werkzaamheden van de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken. Uit het bestreden besluit blijkt verder niet of en hoe verweerster bij de voorbereiding van het bestreden besluit de door klaagster ingebrachte getuigenverklaring heeft betrokken. Ook gaat verweerster in het bestreden besluit niet in op de punten die zijn opgenomen in de uitspraak van de Raad. De conclusie van verweerster dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid de ingangsdatum van de benoeming en bezoldiging van klaagster in de functie van Financieel Rechercheur wijzigt naar 1 november 2006 is niet gemotiveerd. Uit het bestreden besluit blijkt niet hoe verweerster tot die datum is gekomen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit geen kenbare en deugdelijke motivering bevat. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
7. Nu het bestreden besluit zal worden vernietigd zal het Gerecht gelet op de door verweerster ter zitting gegeven toelichting bezien of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
8. Verweerster heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de grondslag van het bestreden besluit het rapport van DMC is. Volgens verweerster is het voor DMC niet mogelijk gebleken de zwaarte van de werkzaamheden die klaagster bij het HARM-team verrichte vast te stellen. DMC heeft wel een groot aantal stukken geanalyseerd en op basis daarvan is zij tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van gelijke werkzaamheden. Voor de vaststelling van de zwaarte van de werkzaamheden kan niet worden gekeken naar de beoordelingsverslagen van klaagster over 2008 en 2009, omdat die verslagen elkaar tegenspreken. Verweerster heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit meegewogen dat geen van de ambtenaren die ter beschikking waren gesteld aan het HARM-team over de ervaring en opleiding beschikten die nodig was voor de uitvoering van de werkzaamheden van dat team. Daardoor was geen sprake van een volwaardige uitoefening van de functie. Het was de bedoeling dat de ambtenaren bij dat team zouden leren ‘on the job’. Verweerster heeft ook meegewogen dat het verschil tussen het HARM-team en het BFO was dat het HARM-team niet was belast met fraude-onderzoeken. Fraudeonderzoeken zijn ingewikkeldere onderzoeken dan de onderzoeken waarmee het HARM-team was belast.
9. De door verweerster ter zitting gegeven toelichting kan het bestreden besluit evenmin dragen. In de eerste plaats is een enkele verwijzing naar een rapport geen kenbare en deugdelijke motivering. Verweerster dient te motiveren wat volgens haar maakt dat de werkzaamheden die klaagster verrichtte niet gelijk zijn aan de zwaarte van de werkzaamheden van de functie van Medewerker Financiële Onderzoeken. Het is aan verweerster om te motiveren hoe zij tot die conclusie is gekomen. Zij kan voor haar conclusie gebruik maken van het onderzoek dat door DMC is verricht, maar zij kan niet volstaan met een verwijzing naar (de inhoud van) het rapport.
9.1
In de tweede plaats heeft verweerster niet toegelicht hoe de zwaarte van de werkzaamheden die klaagster bij het HARM-team verrichte zich verhouden tot de zwaarte van de werkzaamheden van de functie van Medewerker Wijkteam en andere functies binnen de politieorganisatie. De Raad heeft in de uitspraak van 27 oktober 2015 reeds opgenomen dat klaagster een begin van bewijs heeft geleverd dat haar taak anders en zwaarder was dan die volgt uit de functieomschrijving van een Medewerker Wijkteam. Het is aan verweerster te motiveren wat maakt dat de taken die klaagster bij het HARM-team uitvoerde niet zwaarder zijn dan de taken van Medewerker Wijkteam. Daarbij moet verweerster betrekken dat uit het functioneringsverslag van 24 juni 2008 blijkt dat klaagster functioneert als een volledig Financieel Rechercheur. Verweerster moet hierbij ook de stelling van klaagster betrekken dat zij cursussen heeft gevolgd gericht op het doen van financieel onderzoek. Klaagster heeft ter zitting toegelicht dat zij al in 1999 een cursus heeft gevolgd die was gericht op fraudeonderzoek en vervolgens in 2002 weer een cursus heeft gevolgd.
9.2
In de derde plaats heeft verweerster niet toegelicht of en zo ja hoe de door klaagster ingebrachte getuigenverklaringen bij de voorbereiding van het besluit zijn meegewogen en tot welke conclusie die hebben geleid. Verweerster verwijst naar gesprekken met teamleiders, maar heeft ook ter zitting niet kunnen toelichten wat door die teamleiders is verklaard en hoe verweerster die verklaringen bij het bestreden besluit heeft betrokken. Het had op de weg van verweerster gelegen die verklaringen in het kader van deze procedure in te brengen, maar ook dat heeft zij nagelaten.
9.3
In de vierde plaats heeft verweerster over de ingangsdatum van 1 november 2006 toegelicht, althans zo begrijpt het Gerecht, dat die is gebaseerd op de jurisprudentie over de vertragingsregel. Op grond daarvan is verweerster ervan uit gegaan dat klaagster nadat zij drie jaar in de functie werkzaam is geweest over de voor de functie benodigde kennis en ervaring beschikte. Verweerster heeft niet toegelicht wat maakt dat de vertragingsregel in dit geval van toepassing is.
10. Het is aan verweerster om hetgeen onder 9. tot en met 9.3 is opgenomen te onderzoeken dan wel te motiveren. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Verweerster zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het Gerecht wijst erop dat het rapport van DMC in tegenstelling tot hetgeen verweerster ter zitting heeft geconcludeerd geen antwoord geeft op de punten die door de Raad zijn opgenomen in de uitspraak van 27 oktober 2015.

Conclusie en gevolgen

11. Het bezwaar is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Gerecht ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat de toelichting van verweerster ter zitting het bestreden besluit evenmin kan dragen. Dat betekent dat verweerster opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar van klaagster van 24 mei 2009.
12. In het voorgaande ziet het Gerecht aanleiding om, met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, verweerster te veroordelen in de proceskosten van klaagster. Deze vergoeding wordt bepaald op NA
f1.400,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt NA
f700,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
  • verklaarthet bezwaar
    gegrond;
  • vernietigthet Landsbesluit van 13 juli 2022 waarin de ingangsdatum van de benoeming van klaagster is vastgesteld op 1 november 2006 en de bezoldiging van klaagster per diezelfde datum is vastgesteld in schaal 8P;
  • draagtverweerster op binnen twee maanden met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van klaagster van 24 mei 2009;
  • veroordeeltverweerster tot betaling aan klaagster van haar proceskosten tot een bedrag van NA
    f1.400,- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gedaan door mr. N.M. Martinez, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken te Curaçao, op 6 oktober 2023 in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open bij de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAr.