3.2.De RvBAz heeft het volgende overwogen in overwegingen 4 tot en met 8 van even genoemde uitspraak van 20 april 2017:
“4. De RvBAz begint met vast te stellen dat, in het licht van de toepasselijke bepalingen uit de LMA en het BzL, de verzoeken zien op toekenning van ofwel een waarnemingstoelage op grond van artikel 25 van de LMA ofwel de toekenning van een toelage op grond van het op artikel 20 van de LMA gebaseerde artikel 9 van het BzL.
Nu de afwijzingen uitsluitend daarop betrekking kunnen hebben, laat de RvBAz de betogen van appellanten over hun vermeende aanspraak op bevordering naar de schaal 13 functie buiten verdere beschouwing.
5. Vervolgens is de RvBAz van oordeel dat geïntimeerde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor zover de verzoeken betrekking hebben op aanspraken van ouder dan vijf jaren die aanspraken in zoverre op grond van het rechtszekerheidsbeginsel niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Gewezen wordt hier op het bepaalde bij artikel 114 van de LMA (verjaring na vijf jaren van rechtsvorderingen ter zake van geldelijke aanspraken), waaraan dat algemene rechtsbeginsel ook ten grondslag ligt.
Nu niet is gebleken dat appellanten de verzoeken niet eerder hadden kunnen doen, en evenmin appellanten hebben dat wel gesteld, maar in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat er van de kant van geïntimeerde toezeggingen zijn gedaan over het met terugwerkende kracht honoreren van de betrokken aanspraken, is er geen grond voor het toelaten van een uitzondering op vermeld algemeen rechtsbeginsel. Dat geïntimeerde, althans de Regering, frequent, zoals appellanten hebben betoogd, oudere aanspraken van ambtenaren alsnog honoreert, doet aan het voorgaande niet af. In beginsel heeft geïntimeerde, althans de Regering, die bevoegdheid, maar dat betekent niet dat het een rechtens afdwingbare verplichting vormt. Dat zou anders kunnen liggen indien in gelijke gevallen niet gelijk wordt beslist, maar daarvan is hier niet gebleken. De door appellanten ter zake overgelegde Landsbesluiten betreffen geen met de gevallen van appellanten op één lijn te plaatsen gevallen.
De RvBAz zal de verdere toetsing van de rechtmatigheid van de afwijzingen dan ook beperken tot de periode van vijf jaren voor de verzoeken tot de datum waarop de afwijzingen zijn gegeven, dus van 12 juli 2007 tot 10 juni 2014 (de periode).
6. Wat er zij van de situatie vóór de periode, die hier dus buiten beschouwing moet blijven, vanaf de aanvang van de periode was er geen grond (meer) voor toekenning van een waarnemingstoelage op grond van artikel 25 van de LMA, reeds omdat geïntimeerde aannemelijk heeft gemaakt dat de functie in de periode feitelijk werd vervuld en dus niet (meer) behoefde te worden waargenomen. Volstaan wordt hier met te verwijzen naar de overgelegde functioneringsverslagen betreffende appellanten uit 2007, waaruit blijkt dat die zijn vastgelegd door een leidinggevende belast met de functie.
7. Wat betreft de beslissing van geïntimeerde appellanten over de periode geen toelage op grond van artikel 9 van het BzL (de toelage) toe te kennen, overweegt de RvBAz als volgt.
De door appellanten overgelegde verklaringen van collega’s, waarmee zij beogen aan te tonen dat hun functioneren zodanig was dat zij voor de toelage in aanmerking kwamen, zijn niet dermate concreet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat zij in de periode structureel zoveel meer hebben gedaan dan wat tot hun functie gerekend kon worden of zoveel extra werk hebben verzet dat zij zich in die mate onderscheiden van hun collega’s dat dit redelijkerwijs niet zonder extra beloning mocht blijven. Andere objectieve bronnen, zoals bijvoorbeeld functioneringsverslagen of beoordelingen, voor een dergelijke vaststelling ontbreken evenzeer. Uit de reeds vermelde functioneringsverslagen blijkt in ieder geval niet van grote inspanningen boven de eigen functie.
Niet geoordeeld kan dan ook worden dat geïntimeerde, aan wie ter zake van de toekenning van toelagen een grote discretionaire bevoegdheid toekomt, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de toelagen niet toe te kennen.
8. De slotsom is dat de afwijzingen rechtmatig moeten worden geoordeeld en dat de daartegen gerichte bezwaren ongegrond moeten worden verklaard.”