GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
1.1 Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2010 en is, na schorsing, voortgezet op 17 februari 2011, 17 maart 2011 en vervolgens 31 maart 2011. De verdachte is telkens ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. D.G. Illes, die, behoudens op 7 oktober 2010, op alle zittingen is verschenen.
1.2 Het Gerecht heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.
1.3 De officier van justitie, mr. F. van Deutekom, heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte ter zake van het aan hem als feit 1 (primair en subsidiair) telastgelegde vrij te spreken. De officier van justitie heeft voorts gevorderd verdachte ter zake van het aan hem als feit 2 telastgelegde te veroordelen tot een geldboete van Afl. 300,-- (bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis), en verdachte ter zake van de onder 3, 4 en 5 telastgelegde feiten te veroordelen tot een geldboete van Afl. 200,-- (bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis).
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen staat vermeld in de dagvaarding, zoals tweemaal gewijzigd:
1. dat hij op of omstreeks 7 oktober 2010 in Aruba (Matadera), tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, afval, en/of enig voorwerp en/of enige stof heeft geplaatst en/of gestort en/of geworpen en/of uitgegoten en/of heeft laten lopen of vallen en of gehouden buiten een daartoe door de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid aangewezen stortplaats;
dat hij in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008 in Aruba afval heeft doen storten buiten een door de Minister van Publieke Werken en Volksgezondheid aangewezen stortplaats;
2. dat hij in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008 in Aruba, (Matadera), tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, zonder vergunning van de Minister van Justitie een inrichting, te weten een inrichting voor de opslag van afval en/of een vuilnisstortinrichting, heeft opgericht en/of heeft uitgebreid, die door de verspreiding van stank en/of rook en/of dampen en/of door geraas en/of gedruis en/of anderszins voor de omgeving hinder en/of schade en/of gevaar heeft veroorzaakt en/of heeft kunnen veroorzaken;
3. dat hij in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, in Aruba vuilnis heeft gebezigd tot het aanvullen en/of ophogen van een erf en/of een terrein en/of vuilnis en/of andere afvalstoffen heeft opgehoopt op een erf en/of een terrein;
4. dat hij in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008 in Aruba op een open/gesloten erf vuilnishopen heeft gehad;
5. dat hij in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008 in Aruba, (Matadera), in een bebouwde kom, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, zonder vergunning van de Minister van Justitie en Publieke werken of een door hem aangewezen ambtenaar, enig werk heeft verricht, namelijk het ophogen en/of aanvullen van een terrein, terwijl daardoor geraas en/of hinder van ernstige aard werd veroorzaakt en/of schadelijke en of walgelijke lucht en/of gassen werden verspreid, terwijl zulks op de naburige erven en/of de openbare weg waargenomen kon worden.
<u>Geldigheid van de dagvaarding</u>
3.1 Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke vereisten voldoet en dus geldig is.
<u>Bevoegdheid van het Gerecht</u>
3.2 Krachtens de wettelijke bepalingen is het Gerecht bevoegd van het telastgelegde kennis te nemen.
<u>Ontvankelijkheid van de officier van justitie</u>
3.3 De verdediging stelt dat sprake is van een proefproces, omdat de verbalisant en de milieu-inspectie zich door onduidelijke wetgeving afvragen of en in hoeverre verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, en dat zij die vragen thans beantwoord willen zien door de rechter. Dit betoog, waaraan de verdediging overigens geen conclusie heeft verbonden, wordt verworpen omdat het Openbaar Ministerie, dat als de vervolgende instantie heeft te gelden, zich op het standpunt stelt dát verdachte strafbare feiten heeft gepleegd. Reeds daarom mist de stelling van de verdediging doel.
3.4 Verder betoogt de verdediging dat de feiten, waarvoor verdachte thans terecht staat, gedateerd zijn, in die zin dat de redelijke berechtingstermijn van verdachte voor die feiten is overschreden. Volgens de verdediging moet de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit - door de officier van justitie bestreden - betoog miskent de vaste rechtspraak te dezen, die leert dat anders dan niet-ontvankelijkheid vermindering van een mogelijke strafoplegging wellicht geboden is. Het betoog van de verdediging op dit punt wordt gepasseerd.
3.5 Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet volgen omdat verdachte door houding en toezeggingen van de milieu-inspectie en de verbalisant er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd voor de feiten die hem thans telast zijn gelegd. Dit betoog gaat eraan voorbij dat bedoeld vertrouwen slechts kan worden opgewekt door de daartoe bevoegde instanties, in casu de desbetreffende minister of het Openbaar Ministerie. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval is. Gesteld is in dit licht verder nog door de verdediging dat sprake was van schijn van bevoegdheid van bedoelde ambtenaren, maar die stelling heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd. Met name is gesteld noch gebleken dat door gedragingen van de bevoegde instanties verdachte er vanuit mocht gaan dat anderen te dezen bevoegd waren. Enige door verbalisant op 7 oktober 2008 gegeven laatste waarschuwing, zoals door de verdediging gesteld, blijkt niet uit het dossier. Het betoog van de verdediging op dit onderdeel wordt eveneens gepasseerd.
3.6 Eén en ander brengt mee dat bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
<u>Redenen voor schorsing van de vervolging</u>
3.7 Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging gebleken.
<u>Vrijspraak</u>
4.1 Verdachte zal worden vrijgesproken van het aan hem als feit 1 primair telastgelegde, omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte dat aan hem verweten feit heeft gepleegd op of omstreeks 7 oktober 2010. Verdachte zal ook worden vrijgesproken van het hem als feit 1 subsidiair telastgelegde, reeds omdat - en daarin volgt het Gerecht de verdediging - uit de bewijsmiddelen niet het doen plegen (door het inschakelen van een niet strafbare materiële dader) als vorm van daderschap blijkt.
4.2 Verdachte zal verder worden vrijgesproken van het aan hem onder 2 telastgelegde feit, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden opgemaakt dat verdachte in de daar bedoelde periode de daar vermelde inrichting heeft opgericht of heeft uitgebreid. Hierbij wordt vooropgesteld dat de wetgever in de Hinderverordening die hier toepasselijke bestanddelen van de delictsomschrijving niet definieert. Redelijke uitleg van oprichten in de zin van de Hinderverordening brengt naar het oordeel van het Gerecht mee dat daarmee wordt bedoeld de start van in dit geval de vuilstortplaats, die als inrichting heeft te gelden. Redelijke uitleg van uitbreiden brengt mee dat daarmee wordt bedoeld het groter maken van de inrichting. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de vuilstortplaats is opgericht in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008, laat staan dat verdachte dat heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor het uitbreiden van de inrichting, waarbij nog wordt overwogen dat het enkele (laten) storten van vuil in de onderhavige afgraving annex vuilstortplaats nog niet betekent dat die plaats of inrichting daardoor uitbreidt.
4.3 Verdachte zal eveneens worden vrijgesproken van feit 4 op de dagvaarding, en wel om het volgende. De Algemene Politieverordening definieert een erf (of een terrein) niet, maar maakt wel onderscheid tussen een erf en een terrein (vide het hierna onder 7.2 vermelde artikel 29 van die verordening). Wederom moet uitleg van dat hier toepasselijke bestanddeel van de delictsomschrijving plaatsvinden. Naar het oordeel van het Gerecht heeft als erf te gelden een terrein rondom en behorende bij een woning. Is dat niet het geval, dan is sprake van een terrein niet zijnde een erf. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de vuilstortplaats is gelegen op een terrein, maar niet dat sprake is van een terrein rondom en behorende bij een woning.
4.4 Tenslotte zal verdachte worden vrijgesproken van feit 5 op de dagvaarding, omdat - en daar heeft de verdediging op goede grond op gewezen - uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte dat aan hem telastgelegde feit heeft begaan in een bebouwde kom, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Algemene Politieverordening, wat als bestanddeel van de hier toepasselijke delictsomschrijving geldt.
<u>Bewezenverklaring</u>
4.5 Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het derde aan hem telastgelegde feit heeft begaan, in dier voege dat het Gerecht bewezen acht:
dat hij in of omstreeks de periode 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008, tezamen en in vereniging met anderen of alleen, in Aruba vuilnis heeft gebezigd tot het aanvullen van een terrein ;
4.6 Het Gerecht oordeelt niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is telastgelegd, zoals doorgestreept in voormelde tekst, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
4.7 Voor zover in de telastlegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
5.1 Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de hiernavolgende bewijsmiddelen zijn vervat en die redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
a. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte [naam verdachte] - zakelijk weergegeven:
<i>Ik heb vuilnis gestort en laten storten in bedoelde afgraving. Dat deed ik niet langer op 7 oktober 2008, de dag dat verbalisant [naam verbalisant] bij mij kwam. Een paar weken voor die dag was ik gestopt met het storten en laten storten van vuilnis, omdat er brand was ontstaan in de afgraving. Met vuilnis bedoel ik droog vuil, zoals bouwpuin en bouwafval.</i>
b. Een op ambtseed opgemaakt, op 5 januari 2009 gesloten en ondertekend, proces-verbaal van politie met als mutatienummer 20803-6307, voorzover inhoudende als relaas en bevinding van verbalisant <i>[naam verbalisant]</i> - zakelijk weergegeven:
<i>Op 7 oktober 2008 te omstreeks 09.30 uur stelde ik naar aanleiding van verschillende meldingen van rookoverlast te Matadera, ter hoogte van [adres], een onderzoek in. Ter plaatse zag ik een opgraving van ongeveer 2400 vierkante meter, die al voor ongeveer tweederde deel was bedekt met alle soorten vuilnis. Het gestorte vuil bestond uit grofvuil, keukenvuil, bouwmaterialen, autowrakken, airco’s, koelkasten, autobanden, tuinafval, bomen en cactussen. De beheerder van dit terrein werd staande gehouden en gaf op te zijn genaamd: [naam verdachte]</i>;
en voorzover inhoudende als verklaring van verdachte <i>[naam verdachte]</i> aan voornoemde verbalisant d.d. 7 oktober 2008 - zakelijk weergegeven:
<i>Al geruime tijd ben ik bezig de opgraving met vuilnis te vullen, waarna later het vuil met zand wordt afgedekt. Ik heb toestemming daarvoor van de eigenaar van het terrein. Ik heb geen vergunning en ik heb er nooit een aangevraagd.</i>
<u>Nadere bewijsmotivering</u>
5.2 Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 7 oktober 2008 geen vuil meer stortte of liet storten in bedoelde vuilstortplaats, omdat hij enige weken daarvoor daarmee was gestopt in verband met brand in die stortplaats. Daaruit volgt dat verdachte in elk geval in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2008 vuil heeft gebezigd ter aanvulling van een terrein, waarbij heeft te gelden dat bij het laten storten - door het geven van toestemming en aanwijzingen daartoe - sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen. Daarom is in dat verband tevens sprake van het tezamen en in vereniging met anderen bezigen van vuil ter aanvulling van een terrein.
6.1 Het bewezen verklaarde levert op: overtreding van het in het eerste lid van artikel 29 sub a van de Algemene Politieverordening neergelegde verbod, strafbaar gesteld bij het eerste lid van artikel 175 van die verordening.
<u>Rechtvaardigingsgronden</u>
7.1 Het bewezen verklaarde is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die deze strafbaarheid opheffen of uitsluiten. De verdediging heeft in dit verband betoogd dat verdachte op 7 oktober 2008 de vuilstortplaats bewerkte in opdracht van verbalisant, zodat sprake is van opvolging van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel, dat geldt als rechtvaardigingsgrond. Dit betoog kan verdachte niet baten, omdat gesteld noch gebleken is dat verdachte op andere, in de bewezen verklaarde periode gelegen, momenten aldus handelde.
<u>Schulduitsluitingsgronden</u>
7.2 Verdachte beroept zich op afwezigheid van alle schuld, oftewel een buitengewone schulduitsluitingsgrond. Verdachte stelt daartoe dat hij toestemming had van de eigenaar van het terrein om daar vuil te (laten) storten, en dat hij daarom op grond en in de geest van het bepaalde in het eerste lid van artikel 55 sub b van de Algemene Politieverordening veronderstelde dat dit onder die omstandigheden mocht. Verdachte stelt in dat verband dat hij heeft gedwaald ten aanzien van (de werking van) de wet. Het Gerecht overweegt als volgt, waarbij voorop wordt gesteld dat niet gebleken is dat verdachte de door hem gestelde toestemming niet had, dat artikel 55 van de Algemene Politieverordening - voorzover hier van belang - luidt:
<i>“1. Het is verboden afval, enig voorwerp of enige stof te plaatsen, te storten, te werpen, uit te gieten, te laten lopen of vallen, of te houden, anders dan:
a. op een daartoe door de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid aangewezen stortplaats;
b. op of in onroerende goederen, indien daartoe door de rechthebbende toestemming is verleend (…).</i>”;
en dat artikel 29 van die verordening - voorzover hier van belang - luidt:
<i>“1. Het is verboden:
a. vuilnis of mest te bezigen tot het aanvullen of ophogen van erven of terreinen;
(…).</i>”.
7.3 Voormeld - door de officier van justitie bestreden - beroep slaagt omdat de Algemene Politieverordening, wat de onderhavige kwestie betreft, tegenstrijdig en daarom niet helder is. Waar het eerste lid van artikel 55, aanhef sub b, van de Algemene Politieverordening het storten van vuil toestaat op een terrein met toestemming daarvoor van de eigenaar daarvan, stelt het eerste lid van artikel 29, aanhef sub a, van diezelfde verordening soortgelijke activiteiten onder dezelfde omstandigheden strafbaar. De uit deze wetgeving voortvloeiende onduidelijkheid geldt niet alleen voor verdachte, maar ook - zoals ter zitting is gebleken - voor ambtenaren van de milieu-inspectie. In het licht daarvan voert de milieu-inspectie thans het beleid dat storten van vuil op een terrein eerst is toegestaan indien sprake is van cumulatie van het alternatief bepaalde in het eerste lid van artikel 55, aanhef sub a en b van de Algemene Politieverordening, oftewel het terrein moet door de minister zijn aangewezen als vuilstortplaats én de eigenaar daarvan moet toestemming voor de vuilstort hebben gegeven. Beleid is echter - anders dan wellicht handhaafbaar - niet strafbaar. Naar het oordeel van het Gerecht is het aan de wetgever om hier duidelijkheid te verschaffen, en kan de thans geldende wettelijke onduidelijkheid - die de bescherming van het milieu in Aruba bepaald niet ten goede komt - niet aan verdachte worden tegengeworpen.
7.4 Evenmin kon overigens onder de hiervoor geschetste omstandigheden van verdachte worden gevergd dat hij - zoals door de officier van justitie gesteld - te dezen onderzoek had moeten verrichten ter verkrijging van duidelijkheid ten aanzien van de wet. Verder wordt het betoog van de officier van justitie, dat verdachte op zijn klompen moest aanvoelen dat vuilstort verboden is op de wijze zoals door de verbalisant aangetroffen, gepasseerd omdat niet duidelijk is geworden wat voor vuil verdachte precies heeft gestort of laten storten.
7.5 Ten overvloede wordt nog overwogen dat indien het onder 1 primair aan verdachte telastgelegde feit bewezen en strafbaar zou zijn verklaard, het beroep op AVAS van verdachte ook te dien aanzien zou zijn geslaagd. Het bepaalde in artikel 55, aanhef sub a van de Algemene Politieverordening is immers tegenstrijdig met het bepaalde in artikel 55, aanhef sub b van de Algemene Politieverordening, op welke laatste bepaling verdachte zich beroept.
7.6 De slotsom luidt dat verdachte ter zake van het bewezen en strafbaar verklaarde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
-verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte op de dagvaarding onder 1, 2, 4 en 5 is telastgelegd en spreekt hem daarvan vrij;
-verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem telastgelegde feit, zoals hierboven onder 4.5 bewezen geoordeeld, heeft begaan;
-verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastgelegd en spreekt hem daarvan vrij;
-kwalificeert het bewezen verklaarde als bovenomschreven;
-verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
-verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen en strafbaar verklaarde, en ontslaat hem dienaangaande van alle rechtsvervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.