ECLI:NL:OGEAA:2014:20

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
A.R. 3654 van 2012
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Minister van Justitie tot vaststelling van alimentatie-indexering

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, stond de onrechtmatige overheidsdaad centraal, specifiek met betrekking tot alimentatie. De eiser, [x], had een vordering ingesteld tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie. De zaak volgde op een eerdere beschikking van 11 oktober 2010, waarin de heer [y] was veroordeeld tot het betalen van alimentatie aan [x]. De Minister had echter nagelaten een percentage vast te stellen voor de jaarlijkse indexering van deze alimentatie, zoals vereist door artikel 1:402a lid 1 BW. Dit leidde tot de vordering van [x] om het Land te verplichten om met ingang van 1 januari 2011 jaarlijks het percentage vast te stellen, op straffe van een dwangsom.

De Minister had in een ministeriële beschikking van 31 maart 2014 een percentage van 12,1% vastgesteld voor de aanpassing van alimentatie, maar het gerecht oordeelde dat dit niet voldeed aan de verplichtingen voor de jaren 2011 tot en met 2014. Het gerecht stelde vast dat de Minister niet tijdig de indexeringspercentages had vastgesteld, wat het Land aansprakelijk maakte voor het nalaten van de Minister. De rechter benadrukte dat de wettelijke regeling rond de indexering bedoeld is om te voorkomen dat alimentatiegerechtigden jaarlijks naar de rechter moeten stappen voor aanpassing van de alimentatie.

De zaak werd verwezen naar de rol van 20 augustus 2014 voor verdere uitlating door het Land. Het gerecht hield iedere verdere beslissing aan, en de rechter merkte op dat persoonlijke aanvallen op de advocaat van [x] beneden de waardigheid van de procesgemachtigde van het Land zouden moeten zijn. Dit vonnis werd uitgesproken op 18 juni 2014 door mr. W.J. Noordhuizen, rechter in dit gerecht.

Uitspraak

Vonnis van 18 juni 2014
Behorend bij A.R. 3654 van 2012
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[x],
te Aruba,
hierna ook te noemen: [x],
gemachtigde: de advocaat mr. E.M.J. Cafarzuza,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
te Aruba,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mevrouw mr. N. Turuçlu,

1.DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de akte uitlating producties.
De zaak is daarna verwezen naar de rol voor vonnis.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Bij beschikking van 11 oktober 2010 is de heer [y] veroordeeld om per maand Afl. 1.000, aan [x] te betalen ter zake van de kosten van opvoeding en verzorging van twee minderjarigen en Afl. 1.500, ter zake van partneralimentatie voor [x].
2.2
Het Land, meer in het bijzonder de Minister van Justitie, heeft geen percentage vastgesteld dat overeenkomt met de ontwikkeling van de lonen overeenkomstig de laatste gegevens over een geheel jaar, per 30 september van enig jaar, van het Centraal Bureau voor Statistiek, zoals bedoeld in artikel 1:402a lid 1 BW. Bij Ministeriële Beschikking van 31 maart 2014 (Landscourant 4 april 2014, editie no. 7) heeft de Minister van Justitie besloten dat met ingang van 1 januari 2015 het percentage voor aanpassing van de bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud 12,1 bedraagt.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
x] vordert – kort gezegd – het Land te verplichten om met ingang van 1 januari 2011 jaarlijks het percentage als bedoel in artikel 1:402a BW vast te stellen op straffe van een dwangsom, met veroordeling van het Land tot vergoeding van de proceskosten.
3.2 [
x] grondt de vordering erop dat de wetgever de minister verplicht om jaarlijks het percentage (van het loonindexcijfer) vast te stellen maar dat niet gedaan heeft en het Land daarvoor aansprakelijk is.
3.3
Het Land voert hiertegen verweer, met vordering tot veroordeling van [x] in de proceskosten.

4.DE BEOORDELING

4.1
De eerste vraag die aan de orde moet komen is of, nu bij Ministeriële Beschikking van 31 maart 2014 een percentage van 12,1 is vastgesteld, inmiddels is voldaan aan de – ook volgens het Land blijkens zijn conclusie van dupliek onder 1 bestaande – verplichting op grond van artikel 1:402a BW en aan het gevorderde, zodat [x] geen belang meer heeft bij toewijzing van de eis. Dat is niet het geval. Om te bepalen hoe groot de indexering over 2011, 2012, 2013 en 2014 moet zijn kan niet worden volstaan met de vaststelling dat over de jaren 2007 tot 2015 het loonindexcijfer met 12,1 procent is gestegen. Het aldus vaststellen van een percentage miskent immers dat [x] daarmee geen aanspraak kan maken op wettelijke indexering over 2011, 2012, 2013 en 2014. Door het aldus vaststellen van het indexeringspercentage wordt anderzijds bovendien miskend dat, aangenomen dat de lonen in de periode 2007-2015 zijn gestegen nu geen aanwijzingen van het tegendeel - zoals een deflatoire prijsontwikkeling - zijn vastgesteld, [x] geen aanspraak kan maken op een indexering van alimentatie die mede gebaseerd is op loonstijgingen in jaren 2007, 2008, 2009 en 2010; jaren waarover [x] geen recht op alimentatie had.
4.2
Anders dan het Land nog aanvoert is geen sprake van ontoelaatbare terugwerkende kracht indien [x] jegens [y] alsnog aanspraak zou maken op van rechtswege geïndexeerde alimentatie over reeds vervallen jaren, althans kan het Land daaraan niet het verweer ontlenen dat vanaf 2011 niet geïndexeerd mag worden. Of door het nalaten van de Minister om tijdig de indexeringspercentages vast te stellen aan het Land toerekenbare schade is ontstaan, valt buiten het bestek van dit geding.
4.3
Op grond van de wet gaat de indexering in op 1 januari van enig jaar volgend op 30 september van het daaraan voorafgaande jaar. Dat de alimentatie door de rechter een paar maanden daarvoor is vastgesteld is niet relevant. Het verweer dat [x] zich tot de rechter kan wenden tot wijziging van de alimentatie miskent, dat de regeling rond de wettelijke indexering is bedoeld om te voorkomen, dat de alimentatiegerechtigde zich ieder jaar weer tot het gerecht moet wenden om de alimentatie aan te passen aan de (gebruikelijke) stijging van de kosten van levensonderhoud.
4.4
Op grond van artikel 1:402a lid 1BW is de Minister van Justitie gehouden het percentage vast te stellen waarmee de bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst vastgestelde bedrag aan levensonderhoud jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd. Dat heeft de Minister, zoals uit het voorgaande blijkt, niet gedaan. Het Land is in beginsel aansprakelijk voor dit nalaten van de Minister als orgaan van het Land. [x] heeft belang bij de nakoming van de verplichting van de Minister als orgaan van het Land. Waarom het bepaalde in artikel 1:402a BW niet zou streken tot bescherming van het belang van een alimentatiegerechtigde, zoals het Land in een zin aanvoert, is het gerecht niet duidelijk.
4.5
Uit de ministeriële beschikking van 14 maart 2014 blijkt dat de Minister in staat is om een loonindexpercentage vast te stellen. Niet valt in te zien waarom hij dat wel kan over de verzamelde jaren 2007 tot 2015 maar niet voor elk afzonderlijk jaar 2011, 2012, 2013 en 2014.
4.6
Het gerecht zal het Land daartoe alsnog in de gelegenheid stellen en de zaak daartoe verwijzen naar de rol van 20 augustus 2014.
4.7
Ten slotte overweegt het gerecht nog dat persoonlijke aanvallen op de advocaat van [x] beneden de waardigheid van de procesgemachtigde van het Land zou moeten zijn.
4.8
Het gerecht houdt iedere verdere beslissing aan.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
verwijst de zaak naar de rol van 20 augustus 2014 voor uitlating zijdens het Land;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Noordhuizen, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 18 juni 2014 in aanwezigheid van de griffier.