ECLI:NL:OGEAA:2014:21

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
A.R. 125 van 2013
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake indexering pensioenuitkeringen en vaststellingsovereenkomst tussen voormalig werknemers en pensioenfondsen

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hebben voormalig werknemers van de rechtsvoorgangster van RBC Royal Ban (Aruba) N.V. (hierna: [Sub a c.s.]) een vordering ingesteld tegen het Pensioenfonds, RBC Royal Ban en Fatum Life N.V. met betrekking tot de indexering van hun pensioenuitkeringen. De zaak is ontstaan na de beëindiging van de dienstbetrekking van [Sub a c.s.] en de daaropvolgende uitbetaling van een aanvullend ouderdomspensioen door het Pensioenfonds en later door Fatum. De eisers vorderden nakoming van een vaststellingsovereenkomst die in 2009 was gesloten, waarin afspraken waren gemaakt over de indexering van hun pensioenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een verschil van inzicht bestaat over de indexering van de pensioenuitkeringen. [Sub a c.s.] stelden dat zij recht hebben op indexering en dat het Pensioenfonds en de Bank misbruik maken van hun discretionaire bevoegdheid. De gedaagden voerden verweer en vroegen om veroordeling van [Sub a c.s.] in de proceskosten.

De rechter heeft geoordeeld dat [Sub a c.s.] niet voldoende onderbouwd hebben waarom de Bank haar discretionaire bevoegdheid misbruikt en dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst duidelijk zijn. De rechtbank heeft de vordering van [Sub a c.s.] afgewezen, omdat zij niet hebben aangetoond dat de Bank zich niet aan de afspraken houdt. De proceskosten van het Pensioenfonds en de Bank zijn voor rekening van [Sub a c.s.], terwijl de beslissing over de proceskosten van Fatum is aangehouden. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

Vonnis van 14 mei 2014
Behorend bij A.R. 125 van 2013
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[sub a],
[sub b],
[sub c],
[sub d],
[sub f],
[sub g],
[sub h],
[sub i],
[sub j],
[sub k],
[sub l],
[sub m],
[sub n],
[sub o],
[sub p],
[sub q],
[sub r],
[subs s],
[sub t],
[sub u],
[sub v],
[sub w],
[sub x],
[sub y],
[sub z],
[sub ab],
[sub aa],
[sub ac],
[sub ad],
[sub ae],
[sub af],
[sub ag],
[sub ah],
[sub ai],
[sub aj],
[sub ak],
[sub al],
allen te Aruba,
hierna ook te noemen: [Sub a c.s.],
gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn,
tegen:
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS RBTT BANK ARUBA,
gemachtigde: mr. M.L.J.J. P. Willems,
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BAN (ARUBA) N.V.,
gemachtigde: mr. M.L.J.J. P. Willems
de naamloze vennootschap
FATUM LIFE N.V.,
gemachtigde: mr. D.W. Ormel
alle te Aruba,
hierna ook te noemen: het Pensioenfonds c.s., respectievelijk het Pensioenfonds, de Bank en Fatum,

1.DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift;
- de conclusie van antwoord van het Pensioenfonds, de Bank en Fatum;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek van het Pensioenfonds, de Bank en Fatum.
De zaak is daarna verwezen naar de rol voor vonnis.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
Sub a c.s.] zijn allen voormalig werknemers van de rechtsvoorgangster van de Bank. Aan hun dienstbetrekking is een einde gekomen omdat [Sub a c.s.] de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt. Sindsdien ontvangen [Sub a c.s.] een aanvullend ouderdomspensioen, aanvankelijk van het Pensioenfonds, nu van Fatum.
2.2
Tussen partijen bestaat een verschil van inzicht met betrekking tot (een) indexering van het uit te keren pensioen.
2.3
Bij vaststellingsovereenkomst van 15 januari 2009 tussen het Pensioenfonds en de Bank enerzijds en [Sub a c.s.] anderzijds zijn partijen overeengekomen:
1. Op de geldende pensioenverplichtingen jegens de belanghebbenden([Sub a c.s.], toevoeging GEA)
ten deze mag niet gekort worden, ook niet als de rendementen tegenvallen of niet toereikend zijn. Er zal voorts geen beroep worden gedaan door de SPF(het Pensioenfonds; toevoeging GEA)
op artikel 15 lid 2 van de Statuten.2. In geval dat besloten wordt de SPF op te heffen zullen belanghebbenden tijdig en op deugdelijke wijze daarbij worden betrokken, m.i.v. de Lv. Ondernemingspensioenfondsen, het Pensioenreglement, alsmede het memorandum van de Centrale Bank van Aruba d.d. 30 juli 2008, ter waarborging van hun in de SPF vervatte rechten.3. Het pensioen van belanghebbenden met uitzondering van hen die van RBBT Bank Aruba N.V. per 1 januari 2008 een VUT-uitkering ontvangen, zullen gerekend 1 januari 2007 eenmalig worden geïndexeerd met 2,5%. Voorts zal iedere belanghebbende die per 1 januari 2008 een pensioenuitkering ontvangen van SPF tegen behoorlijke kwijting een eenmalige uitkering krijgen van Afl. 2.500,00 (bruto).4 Er zal binnen 3 maanden na ondertekening van deze overeenkomst een speciale commissie komen, met daarin 2 vertegenwoordigers van belanghebbenden ten deze en 2 van RBTT Bank Aruba N.V. Gemelde commissie zal tot taak krijgen om eenmaal per jaar zaken te bespreken die belanghebbenden ten deze in hun relatie tot Fatum, SPF of RBTT Bank Aruba N.V. aangaan, waaronder de vraag of en in welke mate er mogelijkheden zijn – ter volledige discretie van RBTT Bank Aruba N.V. – om de pensioenen te indexeren, dan wel enigerlei compensatie aan belanghebbenden te doen toekomen. Verder zal de commissie verzoeken kunnen doen aan RBTT Bank Aruba N.V. om namens bedoelde belanghebbenden informatie bij Fatum op te vragen, na te gaan dat Fatum de pensioenen onverkort uitkeert, en overleg voeren met Fatum over de uitbetaling van de pensioenen.5. De SPF zal – zonder hiermee enige aansprakelijkheid te erkennen – de belanghebbenden ten deze een tegemoetkoming in hun juridische kosten van Afl. 13.000, uitkeren, zulks onder voorbehoud van intrekking van alle lopende rechtszaken door de belanghebbenden ten deze, en de totstandkoming van een herverzekerings-/overdrachtsovereenkomst met Fatum. (…)6. Partijen achten de gerezen geschillen ontstaan m.b.t. de overdracht van pensioenverplichtingen van de belanghebbenden ten deze, door de SPF aan Fatum Life N.V.(Fatum; toevoeging GEA)
hiermede als geregeld. De belanghebbenden ten deze hebben in gemeld kader, behoudens de correcte nakoming van het voorgaand, dan ook niets meer te vordering van SPF en/of RBTT Bank Aruba N.V., gelijk laatstgenoemden van hun zijde niets meer te vorderen hebben van belanghebbenden ten deze.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
sub a c.s.] vorderen uitvoerbaar bij voorraad – kort gezegd – nakoming van de vaststellingsovereenkomst en in dat kader het Pensioenfonds c.s. te gebieden een vergadering met [Sub a c.s.] te beleggen met betrekking tot indexering van de pensioenen over 2013 en uitbetaling van een indexeringsvergoeding over jaren 2009 – 2012 van minstens 2,6% per jaar, met nevenvorderingen.
3.2 [
Sub a c.s.] gronden de vordering erop dat zij recht hebben op indexering van hun pensioenuitkering, althans het Pensioenfonds c.s. misbruik maken van een discretionaire bevoegdheid de pensioenen (niet) te indexeren.
3.3
het Pensioenfonds c.s. voeren hiertegen verweer, met vordering tot veroordeling van [Sub a c.s.] in de proceskosten.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het gerecht constateert dat, niettegenstaande het voorschrift van artikel 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet alle voornamen van eisers vermeld zijn. Nu het Pensioenfonds c.s. ter zake geen opmerking hebben gemaakt kan hieraan voorbij gegaan worden.
4.2
Bij conclusie van repliek hebben [Sub a c.s.] zich met betrekking tot de vordering op Fatum aan het oordeel van het gerecht gerefereerd. Het gerecht ziet geen aanleiding, ook niet in het bepaalde in artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, om zelfstandig de rechtsgrond en de feiten die tot toewijzing van de vordering jegens Fatum zouden kunnen leiden aan te vullen. Dat leidt tot afwijzing van de vordering jegens Fatum. Nu ook in het inleidend verzoekschrift op het eerste gezicht geen (kenbare) vorderingsgrondslag jegens Fatum valt te ontwaren, is het gerecht voorshands voornemens gebruik te maken van de hem in artikel 60 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven bevoegdheid om de advocaat van [Sub a c.s.] persoonlijk tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen zonder dat deze dit op haar principalen mag verhalen. Het gerecht zal, alvorens daaromtrent te beslissen, Fatum en mr. Gravenstijn in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten.
4.3
De vordering jegens het Pensioenfonds en de Bank zal eveneens worden afgewezen. Daarbij staat voorop dat [sub a c.s.] zich niet beroepen op (ver)nietig(baar)heid van de vaststellingsovereenkomst noch een grond hebben aangevoerd waarom de vaststellingsovereenkomst is of moet worden ontbonden. Evenmin hebben [Sub a c.s.] zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder de kwijtingsbepaling van artikel 6 en de omvang van de in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen verplichtingen van de Bank, anders moet worden uitgelegd dan het Pensioenfonds en de Bank betogen. Dat betekent dat, zoals in de tekst van de vaststellingsovereenkomst staat, de vraag of de pensioenen geïndexeerd worden vanaf datum van de vaststellingsovereenkomst volledig ter discretie is van de Bank, terwijl ter zake van de indexeringsaanspraken uit het verleden partijen zijn overeengekomen dat de pensioenen (met uitzondering van de VUT-uitkeringen) gerekend vanaf 1 januari 2007 éénmalig met 2,5% geïndexeerd werden en alle belanghebbenden die per 1 januari 2008 een pensioen kregen, eenmalig een bedrag van Afl. 2.500, ontvingen.
4.4
Dat en waarom de Bank misbruik maakt van haar discretionaire bevoegdheid, dan wel dat en waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het Pensioenfonds en de Bank zich op de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst beroepen, is niet voldoende toegelicht. Daarbij speelt een rol dat nu juist de indexering van de pensioenuitkering onderwerp van het geschil is geweest waaraan met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een einde moest komen. [Sub a c.s.] werden bij het sluiten van die overeenkomst bijgestaan door een advocaat. Daaraan mochten het Pensioenfonds en de Bank het vertrouwen ontlenen dat [Sub a c.s.] zich bewust waren van het gevolg van de afspraak. Gegeven de aan de Bank verleende “volledige discretie” met betrekking tot de beslissing de pensioenen al dan niet te indexeren valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de Bank haar beslissing dienaangaande breder zou moeten motiveren en daarmee toetsbaar maken, dan door middel van de algemene motivering, dat bedrijfseconomische motieven aan de beslissing ten grondslag liggen.
In de kern genomen komt de afspraak in de vaststellingsovereenkomst erop neer dat [Sub a c.s.] voor de indexering, voor zover daarover geen afspraak is gemaakt in de vaststellingsovereenkomst zelf, afhankelijk zijn van de welwillendheid van de Bank. Er zijn niet voldoende sterke argumenten aangevoerd waarom die welwillendheid in dit geval dwingend voorschrijft dat de Bank alsnog voorzieningen moet treffen die indexering van de pensioenen van [Sub a c.s.] mogelijk maakt.
4.5
Of en in hoeverre [Sub a c.s.] in het verleden aanspraak op indexering zouden hebben gehad en in de toekomst hebben kunnen maken kan in het midden blijven. Het verschil van inzicht hierover was nu juist voor partijen reden om de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Niet voldoende toegelicht is waarom uit notulen van een vergadering van 16 maart 2012 zou volgen dat partijen, in afwijking van de vaststellingsovereenkomst, (nader) zouden zijn overeengekomen, of de Bank zou hebben erkend, dat [Sub a c.s.] recht op indexering hadden. Zoals uit de notulen blijkt zijn het (slechts) de vertegenwoordigers van de gepensioneerden die menen dat partijen zijn overeengekomen dat “parties involved agreed upon the obligation to pay the cost of living”. Niet duidelijk is waarop deze vertegenwoordigers dat standpunt in de vergadering, in afwijking van de vaststellingsovereenkomst, hebben gebaseerd. Niet blijkt dat de vertegenwoordigers van de Bank dat standpunt delen, slechts dat zij hierop nog terug zullen komen.
Het gerecht veronderstelt dat de desbetreffende vertegenwoordigers van de gepensioneerden dat standpunt gebaseerd hebben op een brief van het Pensioenfonds van 21 april 1997, een brief van 14 januari 2003 en/of notulen van een vergadering in eind 2005. Dat is echter achterhaald door de vaststellingsovereenkomst van 2009. Of de Bank wel of niet nog beschikte over stukken uit het verleden vóór 2009 is daarmee irrelevant. Het verschil in uitleg van artikel 17b van het Pensioenreglement van het Pensioenfonds is eveneens ondervangen door de vaststellingsovereenkomst zodat [Sub a c.s.] hun aanspraken daarop ook niet kunnen baseren.
Hoe uit een brief van de Bank van 23 juli 2012 kan volgen, dat zij het recht op indexering erkent is het gerecht, zonder nadere toelichting, niet duidelijk geworden. De brief maakt juist duidelijk dat de Bank niet van mening is dat de pensioenen automatisch worden geïndexeerd.
4.6
Ten slotte overweegt het gerecht nog dat niet voldoende gebleken is dat de Bank zich niet houdt aan haar verplichting om jaarlijks met de gepensioneerden overleg te voeren omtrent een gewenste indexering zodat ook dat deel van de vordering moet worden afgewezen.
4.7
Als de in het ongelijk te stellen partijen zullen [Sub a c.s.] de proceskosten van het Pensioenfonds en de Bank dienen te vergoeden. Met betrekking tot de proceskosten van Fatum houdt het gerecht de beslissing aan in afwachting van de beslissing op het voornemen om de advocaat van [Sub a c.s.] persoonlijk tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen zoals hierboven uiteengezet.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [Sub a c.s.] in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van het Pensioenfonds en de Bank worden begroot op nihil aan griffierecht, nihil aan explootkosten en Afl. 1.800, aan salaris van de gemachtigde;
houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten van Fatum aan;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 juni 2014 (ambtshalve peremptoir) voor akte uitlating zijdens Fatum.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Noordhuizen rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 14 mei 2014 in aanwezigheid van de griffier.