In deze zaak, die diende voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is op 29 januari 2014 een vonnis gewezen in een incident. De zaak betreft een incidentele vordering van [R] tegen [H] tot het treffen van een voorlopige voorziening. [R] vorderde een bedrag van AWG 101.504,09 van [H], gebaseerd op een regresvordering die voortvloeit uit een eerder vonnis in kort geding. In dat vonnis waren Midas en de vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de verkopers van een horecaonderneming en appartementencomplex. [R] stelde dat zij een bedrag van AWG 406.016,35 had voldaan en dat zij recht had op terugbetaling van een deel daarvan van [H].
[H] voerde verweer en stelde dat [R] niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat het Arubaanse procesrecht hierin niet voorziet. Dit verweer werd door de rechter verworpen. De rechter oordeelde dat een provisionele vordering tot betaling van een deel van de hoofdsom toelaatbaar is, ook al voorziet de Arubaanse wet daar niet expliciet in.
De rechter beoordeelde de argumenten van [H] en concludeerde dat de vordering van [R] voldoende hard was om voor toewijzing in aanmerking te komen. De rechter hield echter de beslissing over de proceskosten aan tot in de bodemzaak wordt beslist. Uiteindelijk werd [H] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan [R], en werd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De hoofdzaak staat gepland voor een rolzitting op 29 januari 2014.