ECLI:NL:OGEAA:2014:3

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
Behorend bij A.R. no. 3119 van 2012
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot toewijzen van deel van de in de hoofdzaak gevorderde hoofdsom bij wijze van voorlopige voorziening

In deze zaak, die diende voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is op 29 januari 2014 een vonnis gewezen in een incident. De zaak betreft een incidentele vordering van [R] tegen [H] tot het treffen van een voorlopige voorziening. [R] vorderde een bedrag van AWG 101.504,09 van [H], gebaseerd op een regresvordering die voortvloeit uit een eerder vonnis in kort geding. In dat vonnis waren Midas en de vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de verkopers van een horecaonderneming en appartementencomplex. [R] stelde dat zij een bedrag van AWG 406.016,35 had voldaan en dat zij recht had op terugbetaling van een deel daarvan van [H].

[H] voerde verweer en stelde dat [R] niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat het Arubaanse procesrecht hierin niet voorziet. Dit verweer werd door de rechter verworpen. De rechter oordeelde dat een provisionele vordering tot betaling van een deel van de hoofdsom toelaatbaar is, ook al voorziet de Arubaanse wet daar niet expliciet in.

De rechter beoordeelde de argumenten van [H] en concludeerde dat de vordering van [R] voldoende hard was om voor toewijzing in aanmerking te komen. De rechter hield echter de beslissing over de proceskosten aan tot in de bodemzaak wordt beslist. Uiteindelijk werd [H] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan [R], en werd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De hoofdzaak staat gepland voor een rolzitting op 29 januari 2014.

Uitspraak

Vonnis van 29 januari 2014
Behorend bij A.R. no. 3119 van 2012
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in het incident in de zaak van:
[R],
te Aruba,
hierna ook te noemen: [R],
gemachtigde: de advocaat mr. R. Zwanikken,
tegen:
[H],
te Aruba,
hierna ook te noemen: [H],
gemachtigde: de advocaat mr. M.G.A. Baiz.

1.DE PROCEDURE IN HET INCIDENT

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- de conclusie van antwoord op de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN IN HET INCIDENT

2.1
Partijen zijn samen met [A en B] kopers geweest van, kort gezegd, een horecaonderneming en een appartementencomplex c.a. Ten behoeve van de exploitatie hebben de kopers onder meer de vennootschap onder firma Midas Management (verder: Midas) opgericht.
2.2
Bij vonnis in kort geding van dit gerecht van 14 december 2011 zijn Midas en de vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan, kort gezegd, de verkopers van AWG 399.102,35 en proceskosten.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN IN HET INCIDENT

3.1
[R] vordert bij wijze van incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [H] tot betaling van AWG 101.504,09, met veroordeling van [H] tot vergoeding van de proceskosten.
3.2
[R] grondt de vordering erop dat zij ingevolge bovengenoemd kort gedingvonnis een bedrag van AWG 406.016,35 heeft voldaan en zij op [H] uit dien hoofde een regresvordering heeft ter hoogte van – in ieder geval – AWG 101.504,09.
3.3
[H] voert hiertegen verweer, met vordering tot veroordeling van [R] in de proceskosten.

4.DE BEOORDELING IN HET INCIDENT

4.1
[H] voert allereerst aan de [R] niet-ontvankelijk is in haar incidentele vordering omdat het Arubaanse procesrecht daarin niet voorziet.
4.2
Dat verweer wordt verworpen. Ingevolge jurisprudentie [1] , waarnaar [R] ook verwijst, op het tot 1 januari 2002 geldende artikel 51 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Nederland, dat behoudens archaïsch taalgebruik gelijkluidend is aan artikel 54 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Aruba, is een provisionele vordering tot betaling van (een deel van) de som waarvan betaling ook in de hoofdzaak wordt gevorderd, toelaatbaar. Er is geen reden waarom de Arubaanse wet anders dan de toenmalige tekst in de Nederlandse wet moet worden uitgelegd. Dat inmiddels in Nederland de wet in artikel 223 uitdrukkelijk voorziet in het treffen van een voorlopige voorziening en de Arubaanse wet niet doet daaraan niet af.
4.3
[H] beroept zich er verder op dat toewijzing van de vordering in de hoofdzaak nog niet zodanig evident is dat de incidentele vordering moet worden toegewezen.
4.4
In de hoofdzaak betwist [H] niet dat [R] aan de veroordeling in kort geding heeft voldaan, zoals zij stelt. [H] betoogt dat de redelijkheid en billijkheid de verhouding tussen de hoofdelijk schuldenaren op grond van artikel 6:8 en 6:2 BW beheerst. Hij wijst er in dit verband op dat [R] als enige binnen het vennootschapsverband kapitaalkrachtig was en dat hem (mede) ertoe heeft gebracht om aan het “avontuur” deel te nemen. Op grond van de solvabiliteit van [R] heeft de AIB een financiering van AWG 6.500.000, in het vooruitzicht gesteld. [R] weigerde echter haar handtekening onder de offerte te zetten waardoor de financiering niet door ging en [H] schade leed waarvoor hij [R] aansprakelijk houdt.
4.5
De omstandigheid dat, geparafraseerd, [R] kapitaalkrachtig was en [H] niet en hij door de deelname van [R] aan “het avontuur” ook deel ging nemen, brengt, ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet mee dat [R] geen regres op [H] kan nemen of niet voor het volle bedrag.
Of [H] in reconventie een (verrekenbare) vordering op [R] heeft omdat zij zich op een ontoelaatbaar moment terugtrok uit onderhandelingen over de financiering is onzeker, laat staan of die vordering, die nu nog slechts de vorm van een vordering tot toewijzing van schade nader op te maken bij staat heeft, even hoog is als het bedrag waarvan [R] in dit incident betaling vordert.
4.6
Dat in de onderlinge verhouding tussen de vennoten een andere verdeling zou gelden dan ieder een kwart wordt door [H] niet toegelicht. Daartoe is in ieder geval onvoldoende de stelling dat [R] het kapitaal inbracht en de overige vennoten hun “arbeid en vlijt”.
4.7
Het gerecht is daarom van oordeel dat de vordering van [R] voldoende ‘hard’ is om bij wijze van voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking te komen. De vordering hangt ook samen met de vordering in de hoofdzaak en [R] heeft er, mede in het licht van de omstandigheid dat haar vordering voorlopig voldoende vaststaat, voldoende belang bij dat deze wordt toegewezen.
4.8
Het gerecht zal de proceskostenveroordeling evenwel aanhouden tot in de bodemzaak wordt beslist.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht, recht doende:
veroordeelt [H], bij wijze van voorlopige voorziening, tot betaling aan [R] van een bedrag van AWG 101.504,09;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan;
verstaat dat de hoofdzaak op de rolzitting van 29 januari 2014 staat voor contra-akte zijdens [H].
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Noordhuizen, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 29 januari 2014 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 november 1997, RvdW 1997, 226, NJ 1998, 113 zie ook verwijzing in ECLI:NL:HR:1997:ZC2489