In deze Arubaanse zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 21 november 2014 uitspraak gedaan over de ontnemingsvordering van de officier van justitie, die was gebaseerd op artikel 1:77 derde lid van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). De vordering betrof vermeend voordeel dat zou zijn verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten dan die waarvoor de verdachte was veroordeeld. De verdachte, geboren in 1972 in de Verenigde Staten en thans gedetineerd in Nederland, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Landsverordening verdovende middelen.
Het onderzoek ter openbare terechtzitting vond plaats op 29 oktober, 30 oktober, 31 oktober en 5 november 2014. Het gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, alsook van de argumenten van de verdachte en zijn raadsman. De officier van justitie vorderde dat het gerecht het bedrag zou vaststellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, met een verplichting tot betaling aan het Land Aruba van een bedrag van maximaal € 19.410,-, USD 1.052,- en AWG 100,-.
Na beoordeling van de vordering en de ingebrachte argumenten, concludeerde het gerecht dat er onvoldoende bewijs was dat de in beslag genomen gelden door de verdachte waren verkregen uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij was veroordeeld. De vordering van de officier van justitie werd derhalve afgewezen. De beslissing werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, waarbij het gerecht de vordering van de officier van justitie afwees.