In deze zaak vordert de werknemer, [eiser], van zijn werkgever, Valero Refinery Company Aruba N.V., nakoming van een vaststellingsovereenkomst die gesloten is op 12 oktober 2012. Deze overeenkomst was het resultaat van onderhandelingen na de beëindiging van de raffinageactiviteiten van Valero op 15 november 2012, waarbij 565 werknemers, waaronder [eiser], betrokken waren. Valero heeft na de sluiting van het bedrijf een sociaal plan opgesteld, waarover overeenstemming is bereikt met de vakbond IOWUA. De werknemer stelt dat hij recht heeft op een beëindigingsvergoeding die volgens de vaststellingsovereenkomst berekend zou moeten worden, maar de werkgever betwist dit en stelt dat de werknemer geen recht heeft op de hogere vergoeding vanwege een fout in de berekening van de beëindigingsvergoeding.
De rechter oordeelt dat de werkgever niet kan volhouden dat nakoming van de overeenkomst onaanvaardbaar is op basis van redelijkheid en billijkheid, omdat Valero geen feiten heeft aangedragen die deze conclusie rechtvaardigen. De rechter benadrukt dat de werkgever terughoudend moet zijn bij de toepassing van artikel 6:2 BW, dat betrekking heeft op de redelijkheid en billijkheid in contractuele verplichtingen. De rechter wijst de vordering van de werknemer gedeeltelijk toe, waarbij het bedrag dat de werknemer te weinig heeft ontvangen, wordt vastgesteld op Afl. 20.357,04 bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 februari 2013.
De rechter wijst de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat de werknemer niet voldoende heeft aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 12 februari 2014 door mr. Y.M. Vanwersch, rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba.