In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, vorderde A, een werknemer, betaling van achterstallig loon van zijn werkgever, de naamloze vennootschap Van Kessel Havenbouw N.V. (VK). A had van 2000 tot 2005 voor VK gewerkt via zijn eigen bedrijf en was in 2005 in loondienst getreden. Zijn laatste functie was hoofd uitvoerder/projectleider met een bruto maandloon van AWG 10.100,00. A had in september 2014 een tijdelijk aanbod voor werk in Suriname ontvangen, maar VK had afgesproken om een aanvulling van AWG 4.300,00 netto per maand te betalen op zijn salaris in Suriname. A stelde dat VK ondanks toezeggingen geen salaris had betaald en dat VK zich ten onrechte op het standpunt stelde dat hij ontslag had genomen.
VK voerde verweer en vorderde in reconventie betaling van een bedrag van AWG 96.334,93 van A, stellende dat A roekeloos had gehandeld tijdens zijn werkzaamheden aan het Dimas-project, wat had geleid tot schade voor VK. Het Gerecht oordeelde dat A geen ontslag had genomen en dat VK verplicht was om het afgesproken salaris te betalen. De rechter wees de vordering van A grotendeels toe en veroordeelde VK tot betaling van een voorschot op het achterstallige loon, evenals de proceskosten. De vordering van VK in reconventie werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat A bewust roekeloos had gehandeld.
De uitspraak benadrukte dat voor toewijzing van een vordering in kort geding een grote mate van waarschijnlijkheid vereist is dat de bodemrechter de vordering ook zal toewijzen. De rechter concludeerde dat de arbeidsovereenkomst tussen A en VK nog steeds van kracht was en dat VK de verplichting had om het afgesproken loon te betalen.