ECLI:NL:OGEAA:2015:16

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
K.G. no. 582 van 2015
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding betreffende opheffing van beslag en vorderingen tot betaling

In deze zaak, die op 6 mei 2015 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, heeft eiseres A, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.H.J. Kock, een kort geding aangespannen tegen gedaagde B, vertegenwoordigd door mr. H.U. Thielman. A vorderde onder andere de opheffing van een beslag dat op haar goederen was gelegd en betaling van een bedrag van Afl. 84.504,-- door B, vermeerderd met rente en boete. De procedure volgde op een eerdere zaak waarin A een vergelijkbare vordering had ingediend, die was afgewezen. B voerde verweer en stelde dat A niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar verzoeken, onder andere omdat er geen nieuwe feiten waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

Tijdens de zitting op 9 april 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. A heeft verzocht haar eis te mogen wijzigen, wat door B niet werd betwist. Het Gerecht heeft vervolgens de vorderingen van A beoordeeld. Het Gerecht oordeelde dat A geen spoedeisend belang had bij de opheffing van het beslag, aangezien het beslag al eerder was gelegd en A geen nieuwe gronden had aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. Het Gerecht wees alle vorderingen van A af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van B zijn begroot op Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.

Het Gerecht adviseerde partijen om, gezien hun echtscheiding en de daaruit voortvloeiende geschillen, tot redelijke oplossingen te komen in plaats van elkaar juridisch te blijven bestrijden, wat zou leiden tot hoge kosten en langdurige procedures. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.

Uitspraak

Vonnis van 6 mei 2015
Behorend bij K.G. no. 582 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in kort geding van:
A,
wonende in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: A,
gemachtigde: de advocaat mr. M.H.J. Kock,
tegen:
B,
wonende in Aruba,
gedaagde
hierna ook te noemen: B,
gemachtigde: de advocaat mr. H.U. Thielman.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van de zaak ter openbare terechtzitting van 9 april 2015.
1.2
Partijen zijn toen ter zitting verschenen bij hun respectieve gemachtigden. Die gemachtigden hebben in twee termijnen het woord gevoerd - mede aan de hand van overgelegde pleitnota’s, voorzien van toegelaten producties - en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.3
A heeft ter zitting bij akte verzocht haar eis te mogen wijzigen. B heeft zich niet verzet tegen dat verzoek. De verzochte wijziging van eis is mede daarom toegelaten.
1.4
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
A vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. B beveelt om binnen 24 uur na de uitspraak van dit vonnis te betalen aan A (1) Afl. 84.504,-- te vermeerderen met boete en rente, alsmede (2) gerekend vanaf 1 april 2015 telkens “
de verschenen aflossingen ad Afl. 7.042,-- op de 1ste dag van de maand bij de Caribbean Mercantile Bank”, althans B veroordeelt om binnen 24 uur na de uitspraak van dit vonnis bij wijze van voorschot te betalen aan A (3) Afl. 84.504,-- te vermeerderen met boete en rente, alsmede (4) gerekend vanaf 1 april 2015 telkens “
de verschenen aflossingen ad Afl. 7.042,-- op de 1ste dag van de maand bij de Caribbean Mercantile Bank”, en bepaalt dat B ten behoeve van A een dwangsom verbeurt van Afl. 50.000,-- voor elke dag of deel daarvan dat De B voormeld bevel of veroordeling niet nakomt;
b (primair).
Het in het petitum van het verzoekschrift vermelde ten laste van A gelegde beslag opheft, althans B beveelt om binnen 24 uur na de uitspraak van dit vonnis dat beslag op te heffen en te doen doorhalen in de registers, en bepaalt dat dat B ten behoeve van A een dwangsom verbeurt van Afl. 50.000,-- voor elke dag of deel daarvan dat B dat bevel niet opvolgt;
b (subsidiair).
B beveelt tot het stellen van zekerheid gelijk aan het bedrag waarvoor voormeld beslag is gelegd;
c. B veroordeelt in de proceskosten.
2.2
B voert verweer, en concludeert dat A niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens.
2.3
Voor zover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit volgt dat A niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte. Indien A geen vorderingsrechten heeft op B moeten haar jegens hem gerichte rechtsvorderingen worden afgewezen, terwijl hetzelfde geldt indien A geen of onvoldoende spoedeisend belang heeft bij die rechtsvorderingen.
3.2
Wat betreft het onder a. verzochte heeft B zich op het standpunt gesteld dat A reeds in een eerdere tussen partijen gevoerde procedure in kort geding (te weten K.G. 1410 van 2014, waarin dit Gerecht op 2 juli 2014 uitspraak heeft gedaan; hierna ook: de procedure) een zelfde vordering als de onderhavige ter beoordeling heeft voorgelegd aan het Gerecht, welke toen is afgewezen. Gebleken is dat dit standpunt juist is. Door nu opnieuw dezelfde vordering ter beoordeling voor te leggen aan dit Gerecht in kort geding, terwijl is gesteld noch gebleken dat zich na de mondelinge behandeling van voormeld kort geding een relevant novum heeft voorgedaan dat toen niet aan het Gerecht kon worden voorgelegd, maakt A naar het oordeel van het Gerecht misbruik van procesrecht. Dat brengt reeds met zich dat de vordering onder a. moet worden afgewezen. Eén en ander klemt overigens temeer omdat B onbestreden heeft gesteld dat A hoger beroep heeft ingesteld tegen bedoelde uitspraak, en dat te verwachten valt dat het Hof binnenkort uitspraak doet in dat hoger beroep.
3.3.1
Wat betreft het door A gestelde spoedeisend belang bij het onder b. verzochte wordt het volgende overwogen. Het bij partijen genoegzaam bekende beslag (hierna: het beslag) is gelegd op 23 juni 2014. In voormelde procedure heeft A door middel van een verzoek tot wijziging van eis een poging ondernomen om het beslag op te (laten) heffen. Die wijziging van eis heeft het Gerecht bij het op de procedure gewezen vonnis van 2 juli 2014 niet toegelaten. Als A werkelijk het door haar gestelde spoedeisend belang zou hebben bij opheffing van het beslag, had het op haar weg gelegen om meteen na bedoelde uitspraak een nieuw verzoek tot opheffing daarvan aan het Gerecht in kort geding ter beoordeling voor te leggen. In plaats daarvan heeft A er om voor haar moverende redenen voor gekozen om eerst op 20 maart 2015 de onderhavige zaak te starten, terwijl is gesteld noch gebleken dat de destijds door A aangevoerde gronden voor de door haar beoogde beslagopheffing zich eerst recentelijk weer hebben voorgedaan.
3.3.2
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond valt zonder meer niet in te zien dat A een spoedeisend belang heeft bij de door haar beoogde opheffing van het beslag, temeer omdat verder niet valt in te zien dat de hypotheekverstrekkende bank - zoals gesteld door A - tot executie van haar hypothecaire zekerheidsrechten zal overgaan indien het beslag gehandhaafd blijft. Het beslag kan de door die bank verkregen zekerheidsrechten onmogelijk aantasten, en omgekeerd geeft het beslag de bank geen grond om over te mogen gaan tot executie van die rechten. De bank zal en mag eerst overgaan tot executie van de woning van A indien zij haar hypothecaire betalingsverplichtingen jegens de bank niet nakomt. Daarbij heeft te gelden het beslag in geval van executie slechts zal kleven ter zake van een mogelijk aan A toebehorend superfluum na die executie. Ten overvloede wordt in dat verband overwogen dat gegeven de vrees van A voor executie van haar woning in elk geval met betrekking tot bedoeld superfluum de vrees voor verduistering van B als gegrond heeft te gelden.
3.3.3
Vorenstaande brengt reeds mee dat het onder b. primair verzochte zal worden afgewezen. Voor toewijzing van het onder b. subsidiair verzochte ziet het Gerecht geen rechtsgrond. Ook die vordering zal worden afgewezen.
3.4
De slotsom luidt dat alle vorderingen van A zullen worden afgewezen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die een ander oordeel kunnen dragen.
3.5
A - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van B, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.
3.6
Tot slot wordt nog ten overvloede overwogen dat het Gerecht ambtshalve er van op de hoogte is dat partijen in verband met hun echtscheiding en de afwikkeling daarvan zijn verwikkeld in diverse gerechtelijke procedures. In dat verband adviseert het Gerecht partijen met klem om ter zake van alle nog lopende geschilpunten tot voor beiden redelijke oplossingen te komen (en aldus in alle rust verder te gaan met hun respectieve levens), in plaats van elkaar met behulp van advocaten tot op de millimeter juridisch te bevechten. Als dat laatste namelijk doorgaat voorspelt het Gerecht dat partijen nog jaren aan het procederen zijn met (1) vooralsnog onzekere uitkomsten, (2) voor beiden hoge kosten en verlies van veel energie, en (3) voor beiden langdurig gederfde levensvreugde. Het is aan partijen (en hun gemachtigden) om dat doemscenario te voorkomen.

4.DE BESLISSING

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-wijst af het door A verzochte;
-veroordeelt A in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van B, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 6 mei 2015.