ECLI:NL:OGEAA:2015:196
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Arubaanse rechter in gezagskwesties onder het Haagse Kinderbeschermingsverdrag
In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is op 18 augustus 2015 een beschikking gegeven in een verzoek van de vader, wonende in Aruba, tegen de moeder, voorheen te Aruba en thans te Suriname. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D.L. Emerencia, verzocht het gerecht om een beslissing te nemen over kwesties van gezag, hoofdverblijfplaats en omgang met betrekking tot hun minderjarige kind. De moeder werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N.S. Gravenstijn.
De procedure is voortgekomen uit een eerdere beschikking van het gerecht van 16 september 2014 en is verder onderbouwd met rapporten van de Voogdijraad, waarvan het eerste rapport op 7 april 2015 werd ingediend. Tijdens de behandeling op 26 mei 2015 waren zowel de vader als de moeder aanwezig, bijgestaan door hun respectieve gemachtigden, en vertegenwoordigers van de Voogdijraad.
Het gerecht heeft vastgesteld dat de minderjarige momenteel zijn gewone verblijfplaats in Suriname heeft. Gezien het Haagse Kinderbeschermingsverdrag 1961, waar Aruba bij is aangesloten, heeft de Arubaanse rechter geen bevoegdheid om te oordelen over de aangevoerde kwesties. Dit is in lijn met een eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 20 mei 2014.
Daarom heeft het gerecht zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen. Deze beslissing is genomen door rechter mr. E.M.D. Angela, ter zitting van 18 augustus 2015, in aanwezigheid van de griffier.